ECLI:NL:CRVB:2024:954

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 mei 2024
Publicatiedatum
15 mei 2024
Zaaknummer
23/1292 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant en de geschiktheid van geselecteerde functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 mei 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid per 21 juli 2021 op 69,95% is vastgesteld. Appellant, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. N. van Bremen, betwistte deze vaststelling en voerde aan dat hij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen. De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting op 10 april 2024, waar appellant aanwezig was en het Uwv vertegenwoordigd werd door J.C. Geldof.

De Raad oordeelde dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid terecht heeft vastgesteld. De medische beoordeling was voldoende onderbouwd en er waren geen concrete aanknopingspunten voor het oordeel dat de beperkingen van appellant waren onderschat. De Raad concludeerde dat de geselecteerde functies voor appellant geschikt zijn, ondanks zijn diabetes mellitus. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de functionele mogelijkheden van appellant correct waren vastgesteld. De Raad bevestigde deze oordelen en oordeelde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde.

De uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 22 maart 2023, die het bestreden besluit van het Uwv in stand had gelaten, werd bevestigd. Dit betekent dat de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant op 69,95% blijft staan. Appellant krijgt geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht, aangezien het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

23/1292 WIA
Datum uitspraak: 15 mei 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 22 maart 2023, 22/2574 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 21 juli 2021 heeft vastgesteld op 69,95%. Volgens appellant heeft hij meer beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen en kan hij de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies niet vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv het arbeidsongeschiktheidspercentage juist heeft vastgesteld.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. N. van Bremen, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 10 april 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Bremen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.C. Geldof.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als uitvoerder voor gemiddeld 53,88 uur per week. Op 4 april 2016 heeft hij zich ziekgemeld met lichamelijke klachten. Nadat appellant een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) had ingediend, heeft onderzoek plaatsgevonden door een arts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De arts heeft vastgesteld dat appellant bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor zijn laatste werk. Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige voor appellant onvoldoende functies kunnen selecteren, waardoor geen verdiencapaciteit vastgesteld kon worden en is uitgegaan van een arbeidsongeschiktheidspercentage van 100%. Het Uwv heeft op basis hiervan aan appellant met ingang van 2 april 2018 een loongerelateerde WGAuitkering op grond van de Wet WIA toegekend. Vanaf 2 april 2020 is deze uitkering omgezet in een WGA-loonaanvullingsuitkering.
1.2.
Met een op 25 november 2020 ondertekend wijzigingsformulier heeft appellant zich bij het Uwv gemeld vanwege een verslechterde gezondheidssituatie. In dit formulier heeft appellant vermeld dat hij kampt met een hoge bloeddruk en dat het slechter gaat met zijn hartklachten. Verder heeft hij in dit formulier vermeld dat hij pijnklachten heeft bij zijn nek, rug en schouders, dat hij moeilijk kan lopen en daarbij krukken gebruikt en dat hij chronisch ziek is.
1.3.
Naar aanleiding van deze melding heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De verzekeringsarts heeft desgevraagd informatie ontvangen van een longarts van 14 juni 2021 en van een cardioloog van 2 juli 2021. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellant bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en die beperkingen neergelegd in een FML van 30 juli 2021. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens vastgesteld dat appellant nog steeds niet geschikt is voor zijn laatste werk, heeft voor appellant (nu wel) voldoende functies kunnen selecteren en een mate van arbeidsongeschiktheid berekend van 69,95%. Het Uwv heeft bij besluit van 19 augustus 2021 de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 21 juli 2021 vastgesteld op 69,95% en daarbij meegedeeld dat de hoogte van de WGAloonaanvullingsuitkering niet wijzigt tot en met 31 augustus 2023.
1.4.
Bij beslissing op bezwaar van 26 april 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 5 april 2022 en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 14 april 2022 ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden, er geen reden is om de medische beoordeling voor onjuist te houden en de functionele mogelijkheden van appellant correct zijn vastgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 5 april 2022 op inzichtelijke wijze gemotiveerd dat alle medisch objectiveerbare beperkingen in de FML van 30 juli 2021 zijn opgenomen. Dat sprake zou zijn van een chronische dan wel verergerde situatie waarbij geen herstel mogelijk is, is niet met medische informatie onderbouwd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder gemotiveerd dat er, naast de al aangenomen beperkingen, geen aanleiding is voor een urenbeperking. Dit sluit aan bij de eerdere beoordeling door de verzekeringsarts die heeft geconcludeerd dat geen urenbeperking aan de orde is bij geheel passende arbeid, waarbij rekening wordt gehouden met beperkingen voor zwaardere energetische activiteiten. Daarbij is opgemerkt dat volgens vaste rechtspraak niet de subjectieve klachtenbeleving van een betrokkene beslissend is voor de beantwoording van de vraag welke beperkingen in objectieve zin zijn vast te stellen. Van belang zijn alleen de objectief vast te stellen beperkingen voor arbeid en daarmee is in de FML rekening gehouden. Ten aanzien van de arbeidskundige beoordeling heeft de rechtbank overwogen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 14 april 2022 op inzichtelijke wijze heeft gemotiveerd dat de geselecteerde functies voor appellant geschikt zijn. De mate van arbeidsongeschiktheid van appellant is naar het oordeel van de rechtbank dan ook terecht vastgesteld op 69,95%.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Hij heeft daartegen aangevoerd dat het onduidelijk is waarom het Uwv en de rechtbank erop wijzen dat de subjectieve beleving van zijn klachten niet beslissend is voor de beantwoording van de vraag welke beperkingen in objectieve zin bij hem zijn vast te stellen. Zijn kortademigheid, schouderklachten, psychische klachten en de noodzaak tot een urenbeperking zijn immers medisch objectiveerbaar. Wat betreft zijn psychische klachten betekent het feit dat er ten tijde van de datum in geding, 21 juli 2021, nog geen behandelplan was, niet dat er op dat moment geen klachten waren. Verder is een urenbeperking noodzakelijk vanwege zijn kortademigheid, hartklachten en slaapproblemen. Tegen de arbeidskundige beoordeling heeft appellant aangevoerd dat het onduidelijk is hoe de werkomgeving in de geselecteerde functies moet handelen als hij een hypo of hyper heeft. Bovendien brengt een hypo of hyper een gevaar op de werkvloer met zich mee, aangezien in de geselecteerde functies gewerkt wordt met een soldeerbout, wikkelmachines, koperdraden en handsnij- en handschroefmachines. Daarnaast is er voor die functies niet aangetoond dat een schone ruimte beschikbaar is voor het gebruik van medicatie. Een kantine is hiervoor niet geschikt. Tot slot blijkt in het geheel niet hoe het lopen met krukken zich verhoudt tot het verrichten van werkzaamheden in die functies.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de mate van arbeidsongeschiktheid op 69,95% in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.2.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
4.3.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, bevat geen concrete aanknopingspunten voor het oordeel dat zijn beperkingen zijn onderschat.
4.4.
Met kortademigheid is in de medische beoordeling rekening gehouden, waarbij de informatie van de longarts en de cardioloog kenbaar is betrokken. Volgens de verzekeringsarts blijkt uit deze informatie dat geen goede verklaring is gevonden voor de door appellant ervaren forse klachten van kortademigheid, maar vormen de verminderde linkerventrikelejectiefractie (LVEF) en fietsproef wel reden om hem te beperken ten aanzien van zwaardere energetische activiteiten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dit vervolgens bevestigd in het rapport van 5 april 2022. Schouderklachten zijn niet geobjectiveerd. Tijdens het spreekuurcontact op 21 juli 2021 heeft de verzekeringsarts waargenomen dat appellant met zijn hele gewicht aan zijn schouders kon hangen en zijn armen ongestoord kon bewegen. Medische informatie ter onderbouwing van schouderklachten ontbreekt. Uit de in beroep door appellant overgelegde informatie van een anesthesioloog-pijnspecialist van 25 januari 2022 volgt weliswaar dat sprake is van een doorverwijzing door een orthopeed in verband met schouderklachten, maar hierin is geen verklaring gegeven voor specifiek de ervaren schouderklachten. Wel is in deze informatie opgemerkt dat het lopen met krukken niet helpt bij schouderklachten. Uit het dossier volgt ook geen medische noodzaak voor het lopen met krukken.
4.5.
De aanwezigheid van psychische klachten is evenmin onderbouwd met medische informatie. Wegens een verhoogde prikkelbaarheid en gevoeligheid voor conflicten bij appellant zijn er in de FML beperkingen neergelegd in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 5 april 2022, in samenhang bezien met een rapport van 11 augustus 2022 dat in beroep is ingebracht, voldoende toegelicht waarom voor psychische klachten niet meer of verdergaande beperkingen in die rubrieken zijn opgenomen. Appellant heeft hier in hoger beroep geen concreet onderbouwd standpunt tegenover gezet. Het dossier bevat bovendien geen informatie vanuit de behandelend sector over psychische klachten en appellant was ten tijde van de datum in geding ook niet in behandeling voor dergelijke klachten.
4.6.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat er ten onrechte geen urenbeperking is aangenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 5 april 2021 voldoende gemotiveerd dat, mits de aangenomen beperkingen voor zwaardere energetische activiteiten in acht worden genomen, een urenbeperking niet noodzakelijk is. Hierbij is uitdrukkelijk de kortademigheid en de status na een bypassoperatie betrokken. Dat slaapproblemen zouden moeten leiden tot het aannemen van een urenbeperking heeft appellant voor het eerst in hoger beroep aangevoerd en is niet met medische informatie onderbouwd. Het feit dat appellant in het onder 1.2 genoemde wijzigingsformulier heeft aangevinkt dat hij niet (meer) kan slapen, is onvoldoende voor twijfel aan de motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Dit geldt ook voor de door appellant ter zitting gestelde diagnose slaapapneu, omdat het dossier daarover in het geheel geen informatie bevat.
Arbeidskundige beoordeling
4.7.
De rechtbank heeft onder verwijzing naar het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 14 april 2022 ook terecht geoordeeld dat het Uwv voldoende en inzichtelijk heeft gemotiveerd dat de geselecteerde functies voor appellant geschikt zijn, ondanks de diabetes mellitus waar hij mee kampt.
4.8.
Dat appellant conform de FML op een schone manier medische metingen moet kunnen verrichten, is in de geselecteerde functies voldoende gewaarborgd. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft voldoende gemotiveerd dat hij, na overleg met de verzekeringsarts bezwaar en beroep, een niet afgesloten ruimte zoals een kantine hiervoor geschikt acht. Daarbij is in aanmerking is genomen dat bij elke geselecteerde functie op grond van regelgeving over arbeidsomstandigheden een pauzeruimte aanwezig moet zijn. De enkele stelling van appellant ter zitting dat zo’n ruimte mogelijk niet hygiënisch genoeg is, is onvoldoende om aan de geschiktheid daarvan te twijfelen.
4.9.
Wat betreft het handelen van de werkomgeving in het geval appellant een hypo of hyper krijgt, heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep toegelicht dat collega’s bij aanvang van het dienstverband met een korte eenmalige introductie op de hoogte kunnen worden gesteld van wat er nodig is op het moment dat zich bij appellant een hypo of hyper voordoet. Dit kan redelijkerwijs van een werkgever en van collega’s worden gevergd. Daarnaast geldt dat bij elke geselecteerde functie bedrijfshulpverlening aanwezig moet zijn, zodat appellant adequate hulp kan worden geboden bij een hypo of hyper.
4.10.
Ook het feit dat appellant is aangewezen op werk zonder verhoogd persoonlijk risico, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de geselecteerde functies voor hem niet geschikt zijn. Deze beperking is in de FML opgenomen in verband met een klein risico op verminderd bewustzijn door de moeilijk instelbare diabetes mellitus en de hypo’s of hypers die zich daarbij kunnen voordoen. Onder een verhoogd persoonlijk risico wordt verstaan een verhoogde kans op lichamelijk letsel bij de uitoefening van een functie. Uit het Resultaat functiebeoordeling van 18 augustus 2021 volgt dat dit aspect een kenmerkende belasting is in de geselecteerde functie productiemedewerker industrie (SBC-code 111180) vanwege het risico op snijden aan mesjes, prikken aan componenten of een pincet en branden aan een soldeerbout. Volgens de arbeidskundige is deze functie voor appellant toch geschikt, omdat de werkzaamheden in deze functie geen ander risico met zich meebrengen dan die bestaan in het dagelijkse leven, zoals in de keuken met snijden, prikken en branden aan keukengerei en apparatuur en geen sprake is een groot verhoogd persoonlijk risico, zoals werken op hoogte. Hiermee is voldoende gemotiveerd dat deze functie (toch) past binnen de voor appellant vastgestelde belastbaarheid en dus voor hem geschikt is. In de andere twee geselecteerde functies is een verhoogd persoonlijk risico bovendien geen kenmerkende belasting, zodat daarom al geen reden bestaat om niet van de geschiktheid van die functies uit te gaan.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid per 21 juli 2020 op 69,95% in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van E.X.R. Yi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 mei 2024.
(getekend) S. Wijna
(getekend) E.X.R. Yi