Uitspraak
[belanghebbende] (belanghebbende), te [vestigingsplaats]
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om belanghebbende per 18 augustus 2021 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Belanghebbende, die zich ziekmeldde met rugklachten na een bedrijfsongeval, betwistte de conclusie van het Uwv en stelde dat hij meer medische beperkingen had dan het Uwv had aangenomen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 8 mei 2024, waarbij de appellant werd vertegenwoordigd door mr. T.E. van der Bent en het Uwv door P.J.L.H. Coenen.
De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de juistheid van het medisch oordeel. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige voldoende rekening hadden gehouden met de medische situatie van belanghebbende. De Raad volgde dit oordeel en concludeerde dat de geselecteerde functies voor belanghebbende medisch geschikt waren, ondanks de door appellant aangevoerde klachten van rugpijn, duizeligheid en andere beperkingen.
De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, die het bezwaar van appellant tegen de weigering van de WIA-uitkering ongegrond had verklaard. De Raad oordeelde dat er geen gronden waren voor een urenbeperking en dat de medische onderbouwing van het Uwv voldoende was. Het hoger beroep van appellant werd afgewezen, wat betekende dat de weigering van de WIA-uitkering in stand bleef. Tevens werd bepaald dat belanghebbende geen recht had op vergoeding van proceskosten of griffierecht.