ECLI:NL:CRVB:2024:969

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 mei 2024
Publicatiedatum
21 mei 2024
Zaaknummer
20/3730 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van een IVA-uitkering op basis van niet-duurzame arbeidsongeschiktheid na zorgvuldig medisch onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 mei 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een IVA-uitkering aan appellant, die zich als gevolg van psychische klachten ziek had gemeld. Appellant was eerder volledig arbeidsongeschikt verklaard, maar het Uwv had vastgesteld dat zijn arbeidsongeschiktheid niet duurzaam was. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had geoordeeld dat er mogelijkheden voor verbetering waren, gebaseerd op een deskundigenrapport van A.L. Mathoera. Dit rapport concludeerde dat appellant, ondanks zijn psychische klachten, niet optimaal behandeld was en dat er verbetering te verwachten viel na een specifieke behandeling voor zijn aandoeningen, waaronder een autisme spectrum stoornis en PTSS. De rechtbank had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak. De Raad oordeelde dat de deskundige zorgvuldig had gewerkt en dat de motivering van het Uwv overtuigend was. Appellant had in hoger beroep aangevoerd dat de behandeling geen verbetering zou opleveren, maar de Raad volgde de deskundige in zijn oordeel dat er wel degelijk mogelijkheden voor verbetering waren. De Raad concludeerde dat de volledige arbeidsongeschiktheid van appellant op de datum in geding niet duurzaam was, en bevestigde de weigering van de IVA-uitkering.

Uitspraak

20 3730 WIA

Datum uitspraak: 10 mei 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
24 september 2020, 19/5328 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift met een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ingediend.
Appellant heeft de gronden in mailberichten/brieven aangevuld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 maart 2022. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door R.D. van den Heuvel.
Het onderzoek is na de zitting heropend. De Raad heeft A.L. Mathoera, verzekeringsarts, benoemd als deskundige. De deskundige heeft op 27 juni 2023 een rapport uitgebracht. Zowel appellant als het Uwv hebben hierop gereageerd. De deskundige heeft gereageerd op de zienwijze van appellant. Appellant heeft nadere reacties ingebracht.
Partijen zijn uitgenodigd voor een nadere zitting op 28 maart 2024. Partijen zijn met bericht niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft zich als gevolg van psychische klachten op 9 september 2009 ziekgemeld voor zijn werk als financieel administratief medewerker. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellant met ingang van 7 september 2011 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 36,09%. Na afloop van de loongerelateerde periode heeft het Uwv appellant met ingang van 31 juli 2013 een WGA-loonaanvullingsuitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 35 tot 45%. Bij besluit van 31 december 2013, gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 10 april 2014, heeft het Uwv de WIA-uitkering met ingang van 1 maart 2014 beëindigd.
1.2.
Vanuit de situatie dat hij een uitkering ontving op grond van de Werkloosheidswet heeft appellant zich met ingang van 14 december 2016 ziekgemeld. Het Uwv heeft hem met ingang van l5 maart 2017 een uitkering op grond van de Ziektewet toegekend.
1.3.
Bij besluit van 11 mei 2017 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van
14 december 2016 geen recht heeft op een WIA-uitkering. Daartegen heeft appellant geen bezwaar gemaakt.
1.4.
Appellant heeft op 24 september 2018 een WIA-uitkering aangevraagd en een verslag diagnostisch onderzoek van 24 mei 2017 overgelegd waarin is geconcludeerd dat zijn klachten samenhangen met een autismespectrumstoornis. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft het Uwv de arbeidsongeschiktheid van appellant beoordeeld. In verband hiermee heeft een verzekeringsarts op basis van psychisch en lichamelijk onderzoek en door appellant verstrekte medische informatie geconcludeerd dat bij appellant, gelet op de bij hem al jaren bestaande psychische klachten, nieuwe aandoeningen zijn vastgesteld waarvoor hij nog niet optimaal is behandeld. Appellant voldoet niet aan de criteria van geen duurzaam benutbare mogelijkheden. Zijn beperkingen en mogelijkheden zijn neergelegd in een
Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 3 december 2018, inclusief een urenbeperking. Na arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 6 december 2018 aan appellant met ingang van 12 december 2018 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van 100%.
1.5.
Bij besluit van 27 augustus 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 6 december 2018 gegrond verklaard. Het Uwv heeft het primaire besluit herroepen en de WGA-uitkering vastgesteld op een hoger bedrag
per maand. Het Uwv heeft aan het bestreden besluit een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 19 augustus 2019, een gewijzigde FML van 19 augustus 2019 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 22 augustus 2019 ten grondslag gelegd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op grond van informatie van de hoorzitting en van het autismeonderzoek aanleiding gezien om de FML aan te scherpen met onder meer beperkingen voor hoog handelingstempo, maar ook voor het vasthouden en verdelen van de aandacht, en het hanteren van emotionele problemen van anderen, het uiten van eigen gevoelens en een sterke beperking voor conflicthantering. Wat betreft de duurzaamheid van de beperkingen heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de verwachting uitgesproken dat na een specifieke PTSS-behandeling, de items in persoonlijk en sociaal functioneren bij vasthouden van de aandacht, voorspelbare werksituatie, klantcontact, en de urenbeperking zullen verbeteren. Met de aangescherpte FML van 19 augustus 2019 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geen functies kunnen selecteren waardoor de mate van arbeidsongeschiktheid ongewijzigd op 100% is vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep het standpunt dat op de datum in geding (12 december 2018) nog verbetering was te verwachten van de voor appellant vastgestelde beperkingen, voldoende gemotiveerd. De rechtbank heeft overwogen dat de zoektocht naar een goed behandeltraject, waarover de huisarts het had in zijn brief van 18 december 2018, ertoe heeft geleid dat een behandeling is ingezet die appellant nog niet eerder heeft ondergaan. Deze behandeling zou niet zijn ingezet als de aan het Centrum voor Autisme dr. Leo Kannerhuis verbonden (medische) hulpverleners het bereiken van verbetering uitgesloten zouden achten. In dat verband is gewezen op het rapport van 24 oktober 2018 waarin de verzekeringsarts heeft vermeld dat appellant ten tijde van het onderzoek nog niet optimaal werd behandeld en dat bij een adequate behandeling verbetering van de belastbaarheid van appellant is te verwachten. De belastbaarheid van appellant zal verbeteren als een specifieke PTSS-behandeling volgt. In het rapport van 19 augustus 2019 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep uiteengezet dat met de behandeling die in het dr. Leo Kannerhuis is gestart, de behandeling van de PTSS wordt gekoppeld aan de begeleiding van appellant met ASS. Daarmee is van een specifieke behandeling sprake. Naar het oordeel van de rechtbank was de inschatting van de verzekeringsartsen terecht dat een adequate behandeling – en dus een behandeling waarbij zowel aandacht voor de ASS als voor de PTSS zou zijn – mogelijkheden zou bieden voor verbetering van de belastbaarheid van appellant. Aan het feit dat de verzekeringsartsen niet in het bijzonder aandacht hebben besteed aan de vraag of de slaapklachten van appellant als gevolg van de behandelingen zullen verminderen, heeft de rechtbank geen gevolgen verbonden omdat duidelijk blijkt dat de in de FML vastgelegde beperkingen vooral verbonden zijn aan de ASS en de PTSS. Als de psychische toestand van appellant door behandeling verbetert, zal met een nieuwe FML niet langer op arbeidskundige gronden volledige arbeidsongeschiktheid worden aangenomen. Waar het betreft de ASS en de PTSS is voldaan aan de eisen die in de rechtspraak zijn gesteld aan de motivering van de duurzaamheid van het ontbreken van arbeidsmogelijkheden.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep, samengevat, aangevoerd dat van de specifieke behandeling geen verbetering van de arbeidsbeperkingen verwacht kan worden. Appellant heeft vermeld dat hij jarenlange behandelingen, waaronder EMDR, heeft gevolgd zonder blijvend resultaat. De behandeling ziet appellant als een laatste kans om zijn doodswens af te wenden en zich in zijn thuisomgeving wat prettiger te voelen. ASS is niet te genezen en de handvatten die er worden geboden bij behandelingen, hoeven niet per se te helpen. Appellant kan zich niet vinden in het oordeel van de rechtbank dat er geen gevolgen worden verbonden aan de klachten van de slaapstoornis. Juist de gevolgen van de slaapstoornis zijn vele, waaronder depressiviteit en angstklachten. Dat is ook een verklaring voor de toename van de psychische klachten van appellant in de loop der jaren. Deze klachten moeten dan ook wel degelijk meewegen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
3.3.
De Raad heeft het aangewezen geacht om zich te laten adviseren door een deskundige. De deskundige Mathoera heeft in zijn rapport van 27 juni 2023 vastgesteld dat bij appellant
ten tijde van het onderzoek door de deskundige, sprake is van hypertensie, slaapapneu en psychische klachten als gevolg van een autisme spectrum stoornis. Deze stoornissen waren er ook op 12 december 2018. Voor zowel de hypertensie, het slaapapneu als voor de autisme spectrum stoornis heeft appellant medische behandeling gevolgd maar is daar om persoonlijke en overige niet door ziekte bepaalde redenen mee gestopt. Voor de autisme spectrum stoornis heeft appellant twee tot drie keer individueel gesprekken gehad waar cognitieve gedragstherapie onderdeel van was waarmee hij in december 2021 stopte. Hij staat nog steeds op de wachtlijst voor begeleiding door Voorzet inzake autisme. De deskundige heeft voor wat betreft de duurzaamheid van de beperkingen geconcludeerd dat er sprake was van medische behandelingen waarvan op en na 12 december 2018 aangenomen kon worden dat verbetering mogelijk was en is. Wat betreft de hypertensie is het duidelijk dat appellant met medicatie adequaat behandeld werd en dat in het functioneren daarvoor geen duidelijke beperkingen zijn vast te stellen. Op basis van informatie van de huisarts werd ten tijde van de datum in geding de slaapapneu redelijk succesvol behandeld. Wat betreft de psychische klachten die samenhangen met de autisme spectrum stoornis was er per 12 december 2018 nog geen sprake van een specifieke behandeling. De aanmelding daarvoor was pas op 30 maart 2019 gedaan bij het dr. Leo Kannerhuis. De psycho-educatie en de CGT, wat later is voorgesteld, kan bijdragen aan verbetering van de beperkingen die het gevolg zijn van deze stoornis. De psycho-educatie levert een aanvullende bijdrage in het ziekte inzicht. De cognitieve gedragstherapie levert appellant aanvullend inzicht in de gevolgen van bepaalde gedachten op zijn gedrag wat hij met de therapeut kan uitwerken. Beide behandelvormen zijn gebruikelijke behandelingen in de psychologie die bij meerdere stoornissen en ook bij ASS worden toegepast. Wat betreft de autisme spectrum stoornis is volgens stap 1 in de beoordeling van de duurzaamheid van de arbeidsbeperking geen sprake van een progressief ziektebeeld of een stabiel beeld zonder behandelmogelijkheden. De volledige arbeidsongeschiktheid die primair werd vastgesteld was derhalve niet duurzaam.
3.4.
Partijen hebben hun zienswijze op dit rapport gegeven. Het Uwv heeft, onder verwijzing naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 18 juli 2023, meegedeeld het eens te zijn met de conclusies van de deskundige. Bij e-mailbericht van 10 augustus 2023 heeft appellant te kennen gegeven dat hij zich niet kan verenigen met de conclusies van de deskundige dat er op de datum in geding geen sprake is van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid. Gezien de jarenlange bestaande psychische problematiek die met behandeling niet zijn verbeterd, ziet appellant geen mogelijkheid dat de beperkingen zullen verminderen. Appellant blijft bij zijn standpunt dat bij hem sprake is van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid. Tot slot heeft appellant de wijze waarop de deskundige zijn onderzoek heeft verricht, niet zorgvuldig geacht. Ook heeft hij de onafhankelijkheid van de deskundige ter discussie gesteld.
3.5.
De zienswijze van appellant is voorgelegd aan de deskundige. De deskundige heeft bij brief van 22 december 2023 gereageerd. Appellant heeft nadere reacties ingediend op
29 januari 2024 en 6 maart 2024.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Ter beoordeling ligt voor of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat de volledige arbeidsongeschiktheid van appellant op de datum in geding, 12 december 2018, niet geacht moet worden duurzaam te zijn, zodat er geen sprake is van het recht op een IVA-uitkering.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak geldt als uitgangspunt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het deskundigenrapport van 27 juni 2023 geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. De deskundige heeft alle beschikbare medische informatie in de beoordeling betrokken, heeft appellant uitgebreid gesproken over zijn ziektegeschiedenis en de gevolgde behandelingen. Uit het rapport blijkt ook dat de deskundige de klachten als gevolg van de hypertensie, slaapapneu, PTSS en ASS in kaart heeft gebracht en hoe appellant functioneert in het dagelijks leven. De deskundige heeft er oog voor gehad dat naast de al bij bestaande psychische problematiek door PTSS bij appellant een nieuwe diagnose ASS is gesteld. Voor de klachten die samenhangen met de autisme spectrum stoornis heeft appellant nog geen specifieke behandeling gevolgd. Vervolgens heeft de deskundige voldoende gemotiveerd uiteengezet dat de beperkingen van appellant die voortvloeien uit de aandoeningen hypertensie, slaapapneu en, met name, de psychische problematiek niet duurzaam zijn omdat verbetering door een adequate behandeling, in dit geval bij
het dr. Leo Kannerhuis, te verwachten was. Behandeling bij deze instelling, in de vorm van psycho-educatie en CGT en die zowel toeziet op de PTSS als ASS, kan een verbetering van de arbeidsbeperkingen bewerkstellingen waardoor een verbetering van de belastbaarheid te verwachten is. Deze motivering van de deskundige is overtuigend en wordt gevolgd.
4.3.
Anders dan appellant ziet de Raad geen aanleiding om te twijfelen aan de onafhankelijkheid van de deskundige. Het enkele feit dat de deskundige als verzekeringsarts bij het Uwv heeft gewerkt is daarvoor onvoldoende. Voorts kan uit het deskundigenrapport op geen enkele manier worden opgemaakt dat sprake is van enige bevooroordeeldheid of dat de deskundige zich heeft laten leiden door het standpunt van het Uwv. De deskundige heeft verder in zijn brief van 22 december 2023 helder en overtuigend gereageerd op de klachten van appellant over zijn onafhankelijkheid en het uitgevoerde onderzoek.
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het Uwv terecht heeft geweigerd appellant met ingang van
12 december 2018 een IVA-uitkering toe te kennen. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van O.N. Haafkes als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 mei 2024.
(getekend) E. Dijt
(getekend) O.N. Haafkes