ECLI:NL:CRVB:2024:995

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 mei 2024
Publicatiedatum
23 mei 2024
Zaaknummer
23/2725 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering wegens gebrek aan toegenomen beperkingen binnen vijf jaar na beëindiging uitkering

In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellant met ingang van 1 juni 2021 een WIA-uitkering toe te kennen. De Centrale Raad van Beroep heeft op 15 mei 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Appellant had zich op 16 juli 2021 bij het Uwv gemeld met toegenomen klachten, maar het Uwv oordeelde dat er geen sprake was van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak binnen vijf jaar na de beëindiging van zijn WIA-uitkering op 2 april 2017. De Raad oordeelt dat het Uwv terecht heeft geweigerd de WIA-uitkering toe te kennen, omdat appellant geen nieuwe medische informatie heeft overgelegd die zijn stelling onderbouwt dat er sprake is van toegenomen beperkingen. De Raad volgt de eerdere oordelen van de verzekeringsartsen en de rechtbank, die concludeerden dat er geen reden is om aan te nemen dat de beperkingen van appellant zijn toegenomen ten opzichte van de situatie in 2017. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellant af.

Uitspraak

23/2725 WIA
Datum uitspraak:15 mei 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 10 augustus 2023, 22/6030 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht aan appellant met ingang van
1 juni 2021 geen WIAuitkering heeft toegekend, omdat er geen sprake is van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak [1] binnen vijf jaar na 2 april 2017. Volgens appellant had hij meer (medische) beperkingen door zijn klachten, dan het Uwv heeft aangenomen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de WIA-uitkering per 1 juni 2021 terecht heeft geweigerd.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. R. Kaya, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 11 april 2024. Voor appellant is mr. Kaya verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.C.M. Martens.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.2.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als carrosseriebouwer vrachtwagens.
Op 28 december 2007 heeft hij zich ziekgemeld met psychische klachten en knieklachten. Bij besluit van 26 oktober 2009 heeft het Uwv appellant met ingang van 25 december 2009 een WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, waarbij de mate van zijn arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%.
1.3.
Na een herbeoordeling in december 2016 heeft het Uwv bij besluit van 1 februari 2017
de WIA-uitkering van appellant vanaf 2 april 2017 beëindigd omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Aan dit besluit ligt onder meer een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 21 december 2016 ten grondslag. Het bezwaar van appellant is bij besluit van
31 juli 2017 ongegrond verklaard.
1.4.
Appellant heeft zich op 16 juli 2021 bij het Uwv gemeld met toegenomen klachten met ingang van 1 juni 2021. Na onderzoek door een verzekeringsarts heeft het Uwv bij besluit van 10 september 2021 geweigerd appellant per 1 juni 2021 (datum in geding) een WIA-uitkering toe te kennen, omdat de beperkingen van appellant uit dezelfde ziekteoorzaak niet zijn toegenomen binnen vijf jaar na de beëindiging van de WIA-uitkering per 2 april 2017.
1.5.
Bij besluit van 21 november 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 17 november 2022 ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2.1.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en
daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft geoordeeld dat er geen grond is voor twijfel aan de conclusie van de verzekeringsartsen dat er ten opzichte van
2 april 2017 geen toename van de beperkingen als gevolg van dezelfde ziekteoorzaak is vast te stellen.
2.2.1.
Over de longklachten heeft de rechtbank overwogen dat in een verwijsbrief van de huisarts van 24 juli 2016 melding is gemaakt van emfyseem/COPD met als begindatum
15 september 2010. Dit is volgens de rechtbank onvoldoende om aan te nemen dat de huidige door appellant ervaren longklachten verband houden met de longklachten waarvan in 2010 melding is gemaakt. Appellant is in 2021 voor het eerst verwezen naar een longarts. Verder staat vast dat bij de beoordeling die aan de beëindiging in 2017 ten grondslag ligt de longklachten niet zijn meegewogen.
2.2.2.
Over de hartklachten heeft de rechtbank overwogen dat uit de informatie van de cardioloog kan worden opgemaakt dat de hartklachten na de datum in geding zijn ontstaan. Nu appellant geen nadere medische informatie heeft ingediend, heeft de rechtbank geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd kan worden in de stelling dat er geen reden is om aan te nemen dat er per datum in geding sprake is van toegenomen beperkingen als gevolg van de afname van inspanningsmogelijkheden vanuit het hart.
2.2.3.
Over de depressieve klachten en het alcoholgebruik van appellant heeft de rechtbank overwogen dat er op de datum in geding geen sprake was van beduidend meer alcoholgebruik dan in 2016. Dat de psychische klachten volgens appellant sinds 2019 erger zijn geworden door het overlijden van zijn partner en het uit huis gaan van zijn dochter was bekend en gaf de verzekeringsarts geen aanleiding tot het aannemen van meer beperkingen. De rechtbank heeft er op gewezen dat er geen objectieve medische stukken zijn die appellants stelling onderbouwen, dat de psychische klachten op de datum in geding waren toegenomen.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft aangevoerd dat het Uwv ten onrechte heeft bepaald dat er op 1 juni 2021 geen sprake is van een toename van beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak binnen de vijf jaar na 2 april 2017.
3.2.1.
Appellant stelt dat er sprake is van een toename van de longklachten in 2021. Hij is in juni 2021 door de huisarts doorverwezen naar de longarts omdat hij last kreeg van hevige benauwdheid. Ter zitting bij de Raad heeft appellant er op gewezen dat er ook ten tijde van de herbeoordeling eind 2016 sprake was van longklachten en dat deze klachten toen onvoldoende bij de beoordeling zijn betrokken.
3.2.2.
Ook acht appellant zich per 1 juni 2021 toegenomen arbeidsongeschikt vanwege zijn hartklachten. In november 2021 is een vernauwing van de kransslagader vastgesteld. Volgens appellant ontstaat dit niet van de ene op de andere dag en mag de onzekerheid of hiervan al sprake was op de datum in geding niet in zijn nadeel worden uitgelegd.
3.2.3.
Verder is volgens appellant op de datum in geding wel degelijk sprake van toegenomen psychische beperkingen. Bij appellant is al jaren sprake van psychische klachten en verslavingsproblematiek. De GGZ-opname in januari 2022 valt weliswaar na de datum in geding, maar de klachten die geleid hebben tot die opname bestonden al veel eerder.
Het standpunt van het Uwv
3.3.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering om appellant per 1 juni 2021 een WIA-uitkering toe te kennen in stand heeft gelaten. Dat doet de Raad aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.2.
De wettelijke regels die voor deze uitspraak van belang zijn, staan in de bijlage bij deze uitspraak.
4.3.
Het recht van appellant op een WIA-uitkering kan herleven als appellant binnen vijf jaar na de beëindiging van zijn uitkering (per 2 april 2017) weer minimaal 35% arbeidsongeschikt blijkt te zijn. [2] Daarvoor gelden twee voorwaarden; er moet sprake zijn van een toename van de medische beperkingen ten opzichte van zijn medische situatie per 2 april 2017 en die toename moet een gevolg zijn van dezelfde ziekteoorzaak op grond waarvan appellant in 2009 een WIA-uitkering kreeg.
4.4.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. Appellant heeft in hoger beroep geen nieuwe medische informatie overgelegd die ziet op de long- , hart- en psychische klachten op de datum in geding. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan het oordeel van het Uwv dat er per 1 juni 2021 geen sprake is van een toename van de beperkingen van appellant als gevolg van de ziekteoorzaken die bij de beëindiging van de WIA-uitkering per 2 april 2017 aan de orde waren. De Raad onderschrijft de overwegingen die aan dit oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen en voegt daar het volgende aan toe.
Longklachten
4.5.1.
Appellant heeft per 1 juni 2021 melding gemaakt van toegenomen longklachten. Appellant heeft benauwdheidsklachten en is snel vermoeid. De diagnose COPD is gesteld. Hiervoor is appellant onder behandeling van een longarts en heeft hij medicatie gekregen. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat er door de longproblematiek sprake is van een verminderde energetische belastbaarheid. Deze longproblematiek speelde echter geen rol bij de beoordeling in 2016 en heeft ook niet geleid tot het aannemen van beperkingen in de FML van 21 december 2016. De beperkingen door longklachten zijn dus geen toegenomen beperkingen door dezelfde ziekteoorzaak.
4.5.2.
De stelling van appellant dat de verzekeringsarts in 2016 over mogelijke longklachten meer had moeten doorvragen wordt niet gevolgd. Van belang is dat appellant in de vragenlijst van 20 april 2016 geen melding heeft gemaakt van longklachten. Ook bij het spreekuur van de verzekeringsarts op 21 december 2016 heeft appellant geen klachten als gevolg van longproblematiek gemeld. Hij was destijds ook niet onder behandeling bij een longarts. Er was daarom voor de verzekeringsarts geen aanleiding om op dit punt meer onderzoek te doen.
Hartklachten
4.5.3.
Dr. J.I.H.M. Gho, cardioloog, heeft in een brief van 6 september 2022 verklaard dat de in augustus 2022 aangetroffen hartaandoening minder dan drie maanden oud lijkt. Er zijn geen medische gegevens waaruit blijkt dat er op 1 juni 2021 sprake was een aandoening aan het hart. Daarom onderschrijft de Raad de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, dat de hartproblematiek is ontstaan na de datum in geding. Het Uwv heeft daarom terecht aangenomen dat er op de datum in geding geen beperkingen waren als gevolg van hartklachten, en dus ook geen toegenomen beperkingen.
Psychische klachten
4.5.4.
De Raad kan de verzekeringsartsen van het Uwv volgen in hun standpunt dat er op
1 juni 2021 geen sprake was van een toename van psychische beperkingen ten opzichte van de beëindiging van de WIA-uitkering per 2 april 2017. De verzekeringsarts heeft in het rapport van 9 september 2021 gewezen op het persoonlijk en sociaal functioneren van appellant thuis. Ook de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat appellant, ondanks een enigszins hoger alcoholgebruik, geen extra beperkingen in het dagelijks functioneren heeft. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van
5 december 2023 afdoende toegelicht dat uit het feit dat appellant op 6 januari 2022 is opgenomen in een GGZ kliniek niet kan worden afgeleid dat er op 1 juni 2021 sprake was van meer beperkingen op het gebied van persoonlijk en sociaal functioneren. Deze opname had te maken had met het feit dat appellant hulp is gaan zoeken voor zijn al langer bestaande alcoholverslaving.
4.5.5.
Tot slot heeft appellant geen medische informatie overgelegd over zijn psychische klachten of de behandeling daarvan rond de datum in geding.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering appellant per 1 juni 2021 een WIA-uitkering toe te kennen in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak
.
Deze uitspraak is gedaan door W.R. van der Velde, in tegenwoordigheid van M. Sheerzad als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 mei 2024.
(getekend) W.R. van der Velde
(getekend) M. Sheerzad
Bijlage:
Artikel 57 Wet WIA
Indien op grond van artikel 56 het recht op een WGA-uitkering is geëindigd, herleeft het recht op die uitkering op de dag dat de verzekerde weer gedeeltelijk arbeidsgeschikt is, indien hij op de dag daaraan voorafgaand:
a.recht had op een arbeidsongeschiktheidsuitkering;
b.minder dan 35% arbeidsongeschikt was en de gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid intreedt binnen vijf jaar na:
1°.de dag dat het recht op grond van artikel 56 is geëindigd en voortkomt uit dezelfde oorzaak als op grond waarvan hij eerder recht had op een WGA-uitkering; of
2°.de in artikel 49 bedoelde dag en voortkomt uit dezelfde oorzaak als op grond waarvan hij eerder recht had op een arbeidsongeschiktheidsuitkering; of
c.minder dan 35% arbeidsongeschikt was en de gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid intreedt binnen vier weken na:
1°.de dag dat het recht op grond van artikel 56 is geëindigd en voortkomt uit een andere oorzaak dan op grond waarvan hij eerder recht had op een WGA-uitkering; of
2°.de in artikel 49 bedoelde dag en voortkomt uit een andere oorzaak dan op grond waarvan hij eerder recht had op een arbeidsongeschiktheidsuitkering.

Voetnoten

1.In de zin van artikel 57, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA.
2.Artikel 57, tweede lid, van de WIA.