ECLI:NL:CRVB:2025:1023

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 juli 2025
Publicatiedatum
15 juli 2025
Zaaknummer
24/691 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van ZW-uitkering aan appellante per 12 oktober 2020 en de afwijzing van kostenvergoeding in bezwaar

In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellante per 12 oktober 2020 een Ziektewet (ZW)-uitkering toe te kennen. Appellante heeft zich ziekgemeld en verzocht om een ZW-uitkering, maar het Uwv heeft dit verzoek afgewezen op basis van het feit dat zij niet verzekerd was voor de ZW. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar het Uwv heeft het bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep tegen deze beslissing eveneens ongegrond verklaard. Appellante heeft in hoger beroep gesteld dat het Uwv ten onrechte geen arbeidskundig onderzoek heeft verricht en dat de vermindering van haar werkuren het gevolg was van haar zwangerschap. De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat het Uwv terecht heeft geweigerd de ZW-uitkering toe te kennen, omdat niet is gebleken van ongeschiktheid om het werk te verrichten. De rechtbank heeft de beoordeling van het Uwv als zorgvuldig beschouwd en de gronden van appellante in hoger beroep zijn niet overtuigend gebleken. De Raad heeft ook geoordeeld dat het Uwv terecht de kosten in bezwaar niet heeft vergoed, omdat er geen sprake was van herroeping van het primaire besluit. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en het hoger beroep is niet-ontvankelijk verklaard voor zover het betrekking heeft op de weigering van de dwangsom.

Uitspraak

24/691 ZW, 24/2100 ZW
Datum uitspraak: 3 juli 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 15 februari 2024, 23/1374 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht appellante per 12 oktober 2020 geen ZW-uitkering heeft toegekend en terecht heeft geweigerd de door appellante in bezwaar gemaakte kosten te vergoeden.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft [gemachtigde] hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaken 24/690 ZW, 24/691 ZW en 24/2100 ZW gevoegd behandeld op een zitting van 27 maart 2025. Namens appellante is [gemachtigde] verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Praagman.
In de zaak 24/690 ZW is heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Appellante was over de periode van 12 november 2018 tot 1 oktober 2020 via [naam B.V. 1] werkzaam als [naam functie] voor gemiddeld 110 uur per maand. Vanaf 12 oktober 2020 verrichtte zij deze werkzaamheden via [naam B.V. 2] ( [B.V. 2] ) voor gemiddeld 70 uur per maand. Van 19 januari 2021 tot 10 mei 2021 heeft appellante een zwangerschaps- en bevallingsuitkering op grond van de Wet Arbeid en Zorg (WAZO) ontvangen. Aansluitend aan de WAZO heeft appellante, tot 10 oktober 2021, een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) ontvangen. Vanaf juli 2021 zijn de inkomsten uit arbeid bij [B.V. 2] daarop gekort.
1.2.
Op 26 november 2021 heeft appellante zich per 1 oktober 2020 ziekgemeld. Bij besluit van 15 december 2021 heeft het Uwv geweigerd appellante per 12 oktober 2020 in aanmerking te brengen voor een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW), omdat zij niet verzekerd is voor de ZW. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
1.3.
Op 13 december 2022 heeft appellante het Uwv in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaar tegen het besluit van 15 december 2021 en verzocht om toekenning van een dwangsom.
1.4.
Bij besluit van 2 februari 2023 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het door appellante tegen het besluit van 15 december 2021 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en de verzoeken om vergoeding van de kosten in bezwaar en om toekenning van een dwangsom afgewezen. Volgens het Uwv blijkt uit het verzekeringsgeneeskundig rapport dat appellante onvoldoende duidelijk heeft kunnen maken dat de vermindering van haar aantal werkuren vanaf 12 oktober 2020 tot aan de ingangsdatum van de WAZO direct het gevolg was van arbeidsongeschiktheid ten gevolge van de zwangerschap of enige andere ziekte. Gelet hierop was bij appellante met ingang van 12 oktober 2020, de mogelijke eerste arbeidsongeschiktheidsdag, geen sprake van arbeidsongeschiktheid door ziekte gerelateerd aan de zwangerschap. Het Uwv heeft geen aanleiding gezien voor een vergoeding van de kosten in bezwaar, omdat geen sprake is van herroeping van het besluit van 15 december 2021. Omdat appellante het Uwv onredelijk laat in gebreke heeft gesteld is het Uwv voorts geen dwangsom verschuldigd.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Hiertoe heeft zij het volgende overwogen.
2.1.
Naar het oordeel van de rechtbank is de beoordeling door de arts en verzekeringsarts van het Uwv voldoende zorgvuldig geweest. Zij hebben het dossier bestudeerd en appellante door middel van beeldbellen gesproken. Gesteld noch gebleken is dat de weerslag van dat onderhoud in het rapport onjuist dan wel onvolledig is. Hierbij betrekt de rechtbank eveneens dat appellante op 26 november 2021 heeft verzocht om een ZW-uitkering per 12 oktober 2020. Dit is geruime tijd na de te beoordelen datum. Zoals de artsen terecht in hun rapport van 21 december 2022 hebben aangegeven betreft het hier een beoordeling achteraf. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de overwegingen en de conclusies van de arts en de verzekeringsarts inzichtelijk en voldoende gemotiveerd. Appellante heeft in bezwaar, noch in beroep, informatie van haar behandelaars, dan wel andere informatie ingebracht waaruit blijkt dat zij minder uren heeft gewerkt ten gevolge van haar zwangerschap. De rechtbank ziet geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van het medisch oordeel.
2.2.
De grond van appellante dat het Uwv ten onrechte de kosten in bezwaar niet heeft vergoed slaagt niet. Een kostenvergoeding op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan slechts worden toegekend in geval van een herroeping van het primaire besluit. Daarvan is geen sprake. In het geval van appellante is bij het primaire besluit de ZW-aanvraag afgewezen vanwege het niet verzekerd zijn voor de ZW. Na bezwaar is die grondslag niet gehandhaafd, maar vervangen door de grondslag dat geen sprake is geweest van arbeidsongeschiktheid door ziekte gerelateerd aan de zwangerschap. Bestreden besluit 1 strekt evenwel nog steeds tot afwijzing van de ZW-aanvraag per 12 oktober 2020, waardoor het rechtsgevolg voor appellante nog steeds hetzelfde is. Bestreden besluit 1 is, ondanks de wijziging ten opzichte van het primaire besluit, in dit geval nog steeds te beschouwen als het resultaat van de heroverweging, omdat het onderwerp van geschil de weigering van de ZW-uitkering per oktober 2020 betreft. Om deze reden was het Uwv niet gehouden het primaire besluit te herroepen.
2.3.
De grond dat het Uwv ten onrechte het verzoek om vergoeding van een dwangsom heeft afgewezen slaagt evenmin. Niet in geschil is dat er ruim vijf maanden zitten tussen het einde van de beslistermijn op 5 juli 2022 en de ingebrekestelling van 12 december 2022. Deze termijn is dermate lang dat moet worden geoordeeld dat appellante het Uwv onredelijk laat in gebreke heeft gesteld. Het Uwv heeft dan ook op goede gronden besloten om aan appellante geen dwangsomvergoeding toe te kennen.
Gewijzigde beslissing op bezwaar
3. Appellante heeft hoger beroep ingesteld. Tijdens de hoger-beroepsprocedure heeft het Uwv een nieuwe beslissing op bezwaar genomen. Bij dit besluit van 26 augustus 2024 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het door appellante tegen het besluit van 15 december 2021 gemaakte bezwaar alsnog gegrond verklaard en gesteld het besluit van 15 december 2021 in die zin te wijzigen dat een dwangsom van € 1.217,- wordt toegekend. Het verzoek om vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten is afgewezen, omdat de gemachtigde van appellante geen rechtsbijstandverlener is in de zin van artikel 1 sub a van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). Daarbij heeft het Uwv verwezen naar de uitspraak van de Raad van 25 juli 2024. [1]
Het standpunt van appellante
3.1.
In hoger beroep heeft appellante herhaald dat het Uwv ten onrechte heeft geweigerd haar per 12 oktober 2020 een ZW-uitkering toe te kennen. Zij heeft daartoe het standpunt gehandhaafd dat het Uwv ten onrechte geen arbeidskundig onderzoek heeft verricht, op basis waarvan zou kunnen worden vastgesteld of appellante in staat is haar werk in volle omvang te verrichten. Verder is het gebruikelijk dat een werkgever, ook in het kader van de arbeidsomstandighedenwet, rekening houdt met een zwangere medewerker, en de medeweker ontlast. Kennelijk heeft de werkgever besloten appellante minder te laten werken, en ten onrechte geen ziekengeld te verstrekken. De urenvermindering per 12 oktober 2020 werd dus veroorzaakt door ziekte in verband met haar zwangerschap. Volgens appellante had het Uwv voorts een dwangsom moeten toekennen. Ten aanzien van bestreden besluit 2 heeft zij aangevoerd dat het Uwv het verzoek om vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten onterecht heeft afgewezen. Deze had wel moeten worden toegekend, nu het Uwv bij bestreden besluit 2 het bezwaar alsnog gegrond heeft verklaard en de gemachtigde van appellante een rechtsbijstandverlener is in de zin van artikel 1 sub a van het Bpb.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen, voor zover daarbij de weigering van de ZW-uitkering en de weigering de kosten van bezwaar te vergoeden, in stand zijn gelaten.

Het oordeel van de Raad

4.1.
Met bestreden besluit 2 heeft het Uwv bestreden besluit 1 in die zin gewijzigd dat het Uwv alsnog de door appellante verzochte dwangsom heeft toegekend. Gelet hierop is het hoger beroep niet-ontvankelijk voor zover dat betrekking heeft op de weigering een dwangsom toe te kennen.
4.2.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij zich niet kan verenigen met bestreden besluit 2 voor zover daarbij de weigering een ZW-uitkering toe te kennen en de gemaakte kosten in bezwaar te vergoeden is gehandhaafd.
4.3.
De Raad dient allereerst ambtshalve de vraag te beantwoorden of bestreden besluit 2 mede in de hoger-beroepsprocedure kan worden betrokken. Op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb heeft een bezwaar of beroep van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben. Met bestreden besluit 2 is bestreden besluit 1 enkel in die zin gewijzigd dat alsnog de tijdens de bezwaarprocedure verzochte dwangsom aan appellante is toegekend. Met deze toekenning is appellante het eens. Voor het overige (de weigering een ZW-uitkering toe te kennen en de weigering de kosten van bezwaar te vergoeden) is bestreden besluit 1 niet gewijzigd. Gelet hierop wordt niet voldaan aan de voorwaarde dat appellante een voldoende belang heeft om bestreden besluit 2 onder toepassing van artikel 6:19 van de Awb van rechtswege in het hoger beroep te betrekken. Dat besluit wordt daarom niet in de beoordeling van het hoger beroep betrokken. Wat daarover door partijen in hoger beroep en ter zitting is aangevoerd wordt daarom niet besproken.
4.4.
Nu bestreden besluit 2 niet in de beoordeling wordt betrokken, komt de Raad toe aan de beoordeling van het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak.
De weigering van de ZW-uitkering
4.5.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het Uwv terecht heeft geweigerd appellante per 12 oktober 2020 een ZW-uitkering toe te kennen aangezien niet is gebleken van ongeschiktheid het werk te verrichten. De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellante heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de in beroep aangevoerde gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is. De aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag gelegde overwegingen, zoals weergegeven onder 2.1, worden geheel onderschreven. Daaraan wordt toegevoegd dat hier sprake is van een beoordeling op grond van artikel 19 van de ZW waarbij, anders dan appellante stelt, een arbeidskundig onderzoek niet noodzakelijk is.
De weigering de kosten in bezwaar te vergoeden
4.6.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar in rechtsoverweging 6.2 van de aangevallen uitspraak weergegeven oordeel dat het Uwv terecht heeft gesteld dat met bestreden besluit 1 het primaire besluit van 15 december 2021 niet is herroepen, zodat geen aanleiding bestond een vergoeding toe te kennen voor de gemaakte kosten in bezwaar. Gelet hierop kan wat appellante daarover in hoger beroep heeft aangevoerd niet slagen.
Overige beroepsgronden
4.7.
Voor zover appellante in hoger beroep heeft betoogd dat de omvang van het geding onder meer ook betreft de berekening van haar dagloon in het kader van de WAZO en WW wordt overwogen dat dit, anders dan appellante stelt, buiten de omvang van het geding valt. Wat daarover is aangevoerd wordt daarom niet besproken.

Conclusie en gevolgen

5. Uit 4.5 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij is geoordeeld dat het Uwv terecht heeft geweigerd appellante per 12 oktober 2020 een ZW-uitkering toe te kennen en een vergoeding toe te kennen voor de in bezwaar gemaakte kosten, niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal in zoverre worden bevestigd. Dit betekent dat de weigering appellante een ZW-uitkering toe te kennen en de weigering een vergoeding toe te kennen voor de in bezwaar gemaakte kosten in stand blijft.
6. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de kosten die appellante in verband met het beroep en hoger beroep heeft moeten maken. Voor zover appellante heeft verzocht om een proceskostenveroordeling wegens rechtsbijstand in beroep en hoger beroep wordt overwogen als volgt. De kosten voor verleende rechtsbijstand komen voor vergoeding in aanmerking als die rechtsbijstand door een derde beroepsmatig is verleend. Van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand is volgens eerdere rechtspraak sprake als het verlenen van rechtsbijstand voor de rechtsbijstandverlener een vast onderdeel van een duurzame, op het vergaren van inkomen gerichte, taakuitoefening vormt. [2] In lijn met eerdere uitspraken van de Raad [3] wordt geoordeeld dat niet is gebleken dat hiervan bij de gemachtigde van appellante sprake is. De door appellante ter onderbouwing van haar andersluidend standpunt ingebrachte stukken in hoger beroep leiden niet tot een andere conclusie.
7. Wel kan aanleiding bestaan kosten te vergoeden die de gemachtigde van appellante, anders dan in de hoedanigheid van beroepsmatig rechtsbijstand verlenende gemachtigde, heeft gemaakt in verband met het als vertegenwoordiger van appellante buiten haar aanwezigheid verschijnen ter zitting in beroep en hoger beroep. In dit geval betreft dat de door de gemachtigde gemaakte reiskosten in hoger beroep, waarvan het Uwv ter zitting heeft verklaard dat deze kunnen worden vergoed. De Raad stelt deze kosten vast op € 75,66. Van reiskosten in beroep is niet gebleken. De gestelde verletkosten van de gemachtigde komen niet voor vergoeding in aanmerking, al om de reden dat zij niet zijn onderbouwd. Voor vergoeding van de geclaimde parkeerkosten bestaat evenmin aanleiding, nu het Bbp daarin niet voorziet. Van overige kosten is niet gebleken.
8. Daarnaast bestaat aanleiding om te bepalen dat de griffier van de Raad het door appellante betaalde griffierecht in beroep en hoger beroep van in totaal € 188,- vergoedt.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk voor zover dat betrekking heeft op de weigering om een dwangsom toe te kennen;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
- veroordeelt het Uwv tot vergoeding van de reiskosten van de gemachtigde van appellante tot een bedrag van € 75,66;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 188,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.F.E. van Olden-Smit, in tegenwoordigheid van S.P.A. Elzer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2025.
(getekend) C.F.E. van Olden-Smit
(getekend) S.P.A. Elzer

Voetnoten

2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 13 maart 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:487, r.o. 5.
3.Zie de uitspraken van de Raad van 25 juli 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:2463, en 24 maart 2025, ECLI:NL:CRVB:2025:508.