ECLI:NL:CRVB:2025:1025

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 juli 2025
Publicatiedatum
15 juli 2025
Zaaknummer
21/4240 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de weigering van een Wajong-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak staat de weigering van het Uwv om appellante in aanmerking te brengen voor een (herleving van haar) Wajong-uitkering centraal. Appellante, die psychische en lichamelijke klachten ervaart, betoogt dat haar situatie is verslechterd en dat er nieuwe feiten zijn die een herbeoordeling rechtvaardigen. Het Uwv heeft echter geconcludeerd dat er geen toegenomen beperkingen zijn als gevolg van dezelfde ziekteoorzaak en dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is uitgevoerd. De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarop zij hoger beroep heeft ingesteld. De Raad heeft de zaak behandeld en psychiater I.S. Hernandez-Dwarkasing als deskundige benoemd. De deskundige concludeert dat appellante lijdt aan een ongespecificeerde persoonlijkheidsstoornis, maar dat dit niet leidt tot een andere beoordeling van haar arbeidsongeschiktheid. De Raad oordeelt dat het Uwv terecht heeft geweigerd om de Wajong-uitkering te herleven, en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. Tevens wordt appellante schadevergoeding toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.

Uitspraak

21/4240 WAJONG
Datum uitspraak: 2 juli 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 22 oktober 2021, 20/3100 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd appellante in aanmerking te brengen voor een (herleving van haar) Wajong-uitkering. Volgens appellante zijn haar psychische en lichamelijke klachten onvoldoende meegewogen. Zij stelt dat sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden en dat er een verslechtering van haar situatie heeft plaatsgevonden. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv appellante terecht heeft geweigerd appellante in aanmerking te brengen voor een (herleving van haar) Wajong-uitkering.

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 9 oktober 2019 heeft het Uwv geweigerd appellante in aanmerking te brengen voor (herleving van) een uitkering op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong 2010). Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv is met een besluit van 22 oktober 2020 (bestreden besluit) bij de weigering van de Wajong-uitkering gebleven.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. R. Akkaya, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 6 juli 2023. Voor appellante is mr. Akkaya verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten. Het onderzoek ter zitting is geschorst.
De Raad heeft vervolgens psychiater I.S. Hernandez-Dwarkasing benoemd als deskundige. De deskundige heeft op 18 juni 2024 een rapport uitgebracht. Partijen hebben hierop gereageerd.
Appellante heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Naar aanleiding van dit verzoek heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Onder toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Aan appellante, geboren op [geboortedatum] 1995, is bij besluit van 26 november 2013 een uitkering op grond van de Wajong-uitkering toegekend. Naar aanleiding van een herbeoordeling heeft het Uwv bij besluit van 24 augustus 2018 de Wajong-uitkering van appellante beëindigd per 25 oktober 2018 omdat zij minder dan 25% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Appellante heeft met een door het Uwv op 29 augustus 2019 ontvangen formulier een aanvraag voor een Wajong-uitkering ingediend. Daarbij is vermeld dat appellante Oppositional Defiant Disorder, rug-, nek- en schouderklachten ervaart. Het Uwv heeft de aanvraag aangemerkt als een melding van een verslechtering in de gezondheidssituatie van appellante. Het Uwv heeft vervolgens een verzekeringsgeneeskundig onderzoek verricht, waarna geconcludeerd is dat geen sprake is van toegenomen beperkingen als gevolg van dezelfde ziekteoorzaak. Bij een besluit van 9 oktober 2019 heeft het Uwv geweigerd appellante in aanmerking te brengen voor een herleving van haar Wajong-uitkering.
1.3.
Naar aanleiding van het bezwaar van appellante tegen het besluit van 9 oktober 2019, heeft het Uwv het doel van de aanvraag uitgevraagd. Appellante heeft blijkens het keuzeformulier van 14 januari 2020 beoogd een verzoek te doen om terug te komen op de beëindiging per 25 oktober 2018, een melding van een verslechtering van haar gezondheidssituatie door te geven en een beroep te doen op een Wajong-uitkering naar de toekomst toe.
1.4.
In de bezwaarfase heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep onderzoek gedaan en een rapport opgesteld. Het Uwv heeft het bezwaar van appellante bij besluit van 22 oktober 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Hieraan ligt ten grondslag dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat appellante geen nieuwe of wezenlijk andere medische informatie heeft aangedragen en er geen medische basis is ingebracht voor het evident onjuist achten van de beslissing van 24 augustus 2018, en dat ook geen sprake is van een toename van arbeidsongeschiktheid op basis van dezelfde medische oorzaak.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek van het Uwv voldoende zorgvuldig is. Naar het oordeel van de rechtbank bevatten de rapporten van de verzekeringsartsen geen tegenstrijdigheden en vloeien de conclusies van de rapporten logisch voort uit de onderzoeksbevindingen. De rechtbank ziet geen reden om te twijfelen aan de conclusies in de rapporten en volgt het Uwv in het oordeel dat door appellante overgelegde informatie geen ander licht werpt op de beoordeling per 25 oktober 2018. Appellante heeft niet aangetoond dat sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat niet gebleken is dat sprake is van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak. Tot slot heeft de rechtbank gesteld dat het besluit van 24 augustus 2018 niet onjuist is gebleken, zodat een herziening voor de toekomst niet aan de orde kan zijn.
Het hoger beroep van appellante
3. Appellante is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat de door haar overlegde informatie wel degelijk een ander licht werpt op de eerdere beoordeling per 25 oktober 2018 en ten onrechte niet als novum is beschouwd. Uit deze informatie blijkt dat appellante afspraken niet nakomt door psychische problemen, niet door bewuste keuzes, en dat de psychische problematiek niet is verbleekt. Dit blijkt uit de huisuitzettingsprocedure en uit de situatie dat zij in 2020 hulp heeft gezocht voor de psychische problemen die zich weer voordeden. De structurele problemen van appellante zijn na beëindiging van haar uitkering verslechterd. Zij heeft financiële problemen, was bijna dakloos en kan geen baan behouden. Verder heeft appellante aangevoerd dat ten onrechte geen herziening voor de toekomst aan de orde is.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om de (herleving van de) Wajonguitkering te weigeren in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.
In geschil is of het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante niet in aanmerking komt voor een (herleving van haar) Wajong-uitkering. Het geschil tussen partijen spitst zich in hoger beroep toe op de vraag of op grond van de medische gegevens die appellante heeft overgelegd, kan worden vastgesteld dat meer beperkingen hadden moeten worden aangenomen op de in dit geding van belang zijnde data, 25 oktober 2018 en 29 augustus 2019.
4.2.
Voor het antwoord op deze vragen heeft de Raad psychiater Hernandez-Dwarkasing benoemd als deskundige. De deskundige heeft op 18 juni 2024 een rapport uitgebracht. Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter de conclusies van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. De deskundige heeft gemotiveerd toegelicht dat bij appellante sprake is van een ongespecificeerde persoonlijkheidsstoornis en dat appellante vooral beperkt is in het sociaal functioneren en moeite heeft met emotieregulatie. De deskundige heeft geconcludeerd dat beperkingen op het gebied van sociaal functioneren worden vastgesteld binnen de items “eigen gevoelens uiten, omgaan met conflicten, samenwerken en emotionele problemen van anderen hanteren”.
4.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 17 oktober 2024 de conclusies van de deskundige overgenomen en heeft aanvullende beperkingen aangenomen voor eigen gevoelens uiten, omgaan met conflicten, samenwerken en emotionele problemen van anderen hanteren. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarbij toegelicht dat deze aanvullende beperkingen gelden voor zowel 25 oktober 2018 als voor 29 augustus 2019.
4.4.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens in het rapport van 21 november 2024 de aan de eerdere beoordeling ten grondslag gelegde functies afgezet tegen de gewijzigde FML en heeft drie functies niet geschikt geacht en daarom aanvullende functies geselecteerd. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de mate van arbeidsongeschiktheid per 25 oktober 2018 en per 29 augustus 2019 op 0% berekend. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft daarmee geconcludeerd dat het verdienvermogen op beide data meer dan 75% van het maatmaninkomen is.
4.5.
De Raad ziet geen reden om de (gewijzigde) motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voor onjuist te houden. Het standpunt van appellante dat sprake is van een persoonlijkheidsstoornis die duurzaam is, geeft geen aanleiding om te twijfelen aan de beoordeling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
4.6.
Dit betekent dat het Uwv terecht heeft geweigerd terug te komen van zijn besluit van 24 augustus 2018. Nu het besluit van 24 augustus 2018 niet onjuist is gebleken, heeft appellante geen baat bij de rechtspraak over de zogenoemde duuraanspraak. De conclusie dat de belastbaarheid op 25 oktober 2018 ook passend is op 29 augustus 2019 wordt ook gevolgd. Gelet op de bevindingen van de deskundige is er geen aanleiding om een toename van beperkingen te veronderstellen. Ook de berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep op basis van de gewijzigde belastbaarheid van appellante geeft geen aanleiding te twijfelen aan het oordeel van het Uwv. Het Uwv heeft daarom op juiste gronden geweigerd appellante in aanmerking te brengen voor een (herleving van haar) Wajong-uitkering.

Conclusie en gevolgen

5. Uit 4. tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. Omdat het bestreden besluit pas in hoger beroep is voorzien van een toereikende medische en arbeidskundige onderbouwing, wordt geoordeeld dat het bestreden besluit niet deugdelijk is gemotiveerd en in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb is genomen. Aannemelijk is dat appellante hierdoor niet is benadeeld, omdat ook als dit gebrek zich niet zou hebben voorgedaan een besluit met gelijke uitkomst zou zijn genomen. Onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb zal de schending van artikel 7:12, eerste lid, van de Awb daarom worden gepasseerd. Het bestreden besluit kan dus in stand worden gelaten en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd met verbetering van gronden.
Het verzoek om vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn
6.1.
Appellante heeft ook verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. De redelijke termijn is voor een procedure in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. [1] De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
6.2.
Voor dit geval betekent dat het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv van het bezwaarschrift van appellante op 4 november 2019 tot de datum van deze uitspraak zijn vijf jaar en acht maanden verstreken. Noch de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, noch de opstelling van appellante geven aanleiding voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met een jaar en acht maanden (20 maanden) overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 2.000,-.
6.3.
Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift op 4 november 2019 tot de beslissing op bezwaar van 22 oktober 2020 (afgerond naar boven) twaalf maanden geduurd. Dit betekent dat in de bestuurlijke fase de redelijke termijn afgerond met zes maanden is overschreden. De behandeling van het beroep en hoger beroep heeft in totaal (afgerond) vier jaar en acht maanden geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase is geschonden. De overschrijding van de redelijke termijn in de bestuurlijke fase komt voor rekening van het Uwv en het resterende deel voor rekening van de Staat. Daarvan komt 6/20e (= € 600,-) deel voor rekening van de het Uwv en 14/20e deel (= € 1.400,-) voor rekening van de Staat. De Raad zal het Uwv daarom veroordelen tot vergoeding van schade tot een bedrag van € 600,-. De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van schade tot een bedrag € 1.400,-.
De proceskosten
7.1.
De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden voor beroep begroot op € 1.814,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting, met een waarde van € 907,- per punt) en voor hoger beroep op € 2.267,50 (1 punt voor het hoger beroepschrift, 1 punt voor het bijwonen van de zitting en 0,5 punt voor het indienen van een zienswijze op het deskundigenrapport, met een waarde van € 907,- per punt) voor verleende rechtsbijstand. Dit bedraagt in totaal € 4.081,50. Verder dient het Uwv het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.
7.2.
Er bestaat tevens aanleiding om de Staat en het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden begroot op € 453,50 (1 punt met een waarde per punt van € 907,-) met toepassing van een wegingsfactor van 0,5 voor het indienen van het verzoek, door de Staat en het Uwv elk voor de helft te betalen, dus ieder € 226,75. Het totale bedrag aan voor vergoeding in aanmerking komende door het Uwv te betalen proceskosten bedraagt hiermee € 4.308,25.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het Uwv tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € € 600,-;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.400,-;
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante tot een bedrag van € 4.308,25;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de kosten van appellante tot een bedrag van € 226,75;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 182,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander in tegenwoordigheid van C.M. Snellenberg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2025.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) C.M. Snellenberg

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 2:3, van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten
1. Jonggehandicapte in de zin van dit hoofdstuk is de ingezetene die:
a. aansluitend op de dag waarop hij zeventien jaar wordt als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling gedurende 52 weken niet in staat is geweest met arbeid meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen, terwijl niet aannemelijk is dat hij binnen een jaar volledig zal herstellen;
b.na de in onderdeel a bedoelde dag waarop hij zeventien jaar wordt als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling gedurende 52 weken niet in staat is geweest om met arbeid meer dan 75% te verdienen van het maatmaninkomen, terwijl niet aannemelijk is dat hij binnen een jaar volledig zal herstellen en hij in het jaar, onmiddellijk voorafgaande aan de dag waarop het als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling is ingetreden, gedurende ten minste zes maanden studerende was.
2. Indien de ingezetene geen jonggehandicapte is en binnen vijf jaar na afloop van de periode van 52 weken, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a of b, niet meer in staat is om meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen als gevolg van een oorzaak die reeds aanwezig was na afloop van de termijn van 52 weken, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a of b, terwijl niet aannemelijk is dat de ingezetene binnen een jaar volledig zal herstellen, dan wordt de ingezetene alsnog jonggehandicapte met ingang van de dag waarop hij niet meer in staat is om meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen.
3.Voor het bepalen van het tijdvak van 52 weken, bedoeld in het eerste lid, is artikel 3:3, tweede en vierde lid, van overeenkomstige toepassing.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.