ECLI:NL:CRVB:2025:1043

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 juli 2025
Publicatiedatum
15 juli 2025
Zaaknummer
24/2221 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van WIA-uitkering wegens minder dan 35% arbeidsongeschiktheid met voldoende medische en arbeidskundige onderbouwing

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de WIA-uitkering van appellante door het Uwv per 20 december 2022, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellante is van mening dat zij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft vastgesteld en kan de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies niet vervullen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 28 mei 2025, waarbij appellante werd bijgestaan door haar advocaat, mr. R.A. Remport Urban. Het Uwv werd vertegenwoordigd door P.J.L.H. Coenen en de ex-werkgeefster door mr. M. Zuidema. De Raad heeft geoordeeld dat het Uwv de WIA-uitkering terecht heeft beëindigd, omdat de medische en arbeidskundige onderbouwing voldoende was. De rechtbank Limburg had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Raad onderschrijft dit oordeel. De Raad concludeert dat er geen reden is om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv, en dat appellante in staat is om de geselecteerde functies te vervullen. De beëindiging van de WIA-uitkering blijft dan ook in stand, en appellante krijgt geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht.

Uitspraak

24/2221 WIA
Datum uitspraak: 2 juli 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 19 augustus 2024, 23/1784 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[ex-werkgeefster B.V.] (ex-werkgeefster)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv de WIA-uitkering per 20 december 2022 terecht heeft beëindigd, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Appellante vindt dat zij meer (medische) beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan zij de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies niet vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de WIA-uitkering terecht heeft beëindigd.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. R.A. Remport Urban, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
De ex-werkgeefster heeft als derde-belanghebbende deelgenomen. Namens ex-werkgeefster heeft mr. M. Zuidema zich als gemachtigde gesteld en een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
Omdat appellante geen toestemming heeft gegeven om haar medische gegevens aan de exwerkgeefster te verstrekken, heeft de Raad onder toepassing van artikel 8:32, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht bepaald dat kennisneming van medische stukken is voorbehouden aan de gemachtigde van de ex-werkgeefster.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 28 mei 2025. Appellante is verschenen, vergezeld door haar echtgenoot en bijgestaan door mr. Remport Urban. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door P.J.L.H. Coenen. De ex-werkgeefster heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Zuidema.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als medewerker algemeen schoonmaakonderhoud voor gemiddeld 13,16 uur per week. Op 23 november 2018 is zij uitgevallen voor deze werkzaamheden met diverse gezondheidsklachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van 20 november 2020 een loongerelateerde WGAuitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 35,12%.
1.2.
Bij besluit van 20 oktober 2021 heeft het Uwv appellante na afloop van de loongerelateerde periode per 20 januari 2022 een WGA-vervolguitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 35 tot 45%. Ex-werkgeefster heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
1.3.
Vervolgens heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De verzekeringsarts heeft expertises laten verrichten door een psychiater en een reumatoloog. De verzekeringsarts heeft, mede op basis van deze expertises, vastgesteld dat appellante bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 25 juli 2022. De arbeidsdeskundige heeft voor appellante vijf functies geselecteerd en de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 15,09%. Het Uwv heeft vervolgens bij besluit van 20 oktober 2022 de WIA-uitkering van appellante met ingang van 20 december 2022 beëindigd, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
1.4.
Bij besluit van 23 juni 2023 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van exwerkgeefster tegen het besluit van 20 oktober 2021 gegrond verklaard, het door appellante gemaakte bezwaar tegen het besluit van 20 oktober 2022 ongegrond verklaard en de beëindiging van de WIA-uitkering per 20 december 2022 gehandhaafd. Hieraan ligt een rapport van 15 mei 2023 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, een aangescherpte FML van 15 mei 2023 en een rapport van 30 mei 2023 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft geoordeeld dat de bevindingen en conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd zijn. Appellante heeft niet met medische stukken concreet onderbouwd dat er reden is om te twijfelen aan de volledigheid of juistheid van de medische beoordeling door het Uwv. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat, uitgaande van de juistheid van de FML van 15 mei 2023, de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep inzichtelijk en overtuigend heeft gemotiveerd dat appellante met inachtneming van haar beperkingen de geselecteerde functies kan vervullen.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft aangevoerd dat het Uwv een onjuiste beoordeling heeft gedaan en dat zij in het geheel niet in staat is om loonvormende arbeid te verrichten. Zij heeft benadrukt dat zij diverse gezondheidsproblemen heeft en heeft in dat kader verwezen naar eerder ingediende stukken. Appellante heeft zich ook op het standpunt gesteld dat zij de voor haar geselecteerde functies niet kan verrichten, alleen al omdat zij ieder moment aanvallen kan krijgen, wat het voor iedere werkgever in feite onmogelijk maakt om op haar te kunnen rekenen.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft, mede onder verwijzing naar rapporten van 22 april 2025 en 13 mei 2025 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
Het standpunt van ex-werkgeefster
3.3.
Ex-werkgeefster heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. In geschil is of het Uwv de WIA-uitkering van appellante per 20 december 2022 terecht heeft beëindigd omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
4.1.1.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
4.1.2.
Op grond van artikel 9, aanhef en onder e, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Schattingsbesluit) blijft, indien betrokkene zodanige kenmerken heeft dat van een werkgever in redelijkheid niet kan worden verlangd hem in bepaalde arbeid te werk te stellen, die arbeid bij de vaststelling van de in aanmerking te nemen arbeid buiten beschouwing.
Medische beoordeling
4.2.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, is in essentie een herhaling van de (summiere) gronden die zij in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft die gronden in de aangevallen uitspraak afdoende besproken. Het oordeel van de rechtbank en de aan dit oordeel ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. Daaraan wordt nog toegevoegd dat appellante haar standpunt dat zij niet in staat is om loonvormende arbeid te verrichten (ook) in hoger beroep niet heeft onderbouwd met nieuwe medische gegevens.
Arbeidskundige beoordeling
4.3.
De rechtbank heeft ook terecht geoordeeld dat het Uwv voldoende en inzichtelijk heeft gemotiveerd dat de voor appellante geselecteerde functies passend zijn voor haar.
4.4.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij alleen al omdat zij ieder moment aanvallen kan krijgen, de voor haar geselecteerde functies niet kan verrichten, wat het voor iedere werkgever in feite onmogelijk maakt om op haar te kunnen rekenen. Daarmee heeft appellante, zoals zij ter zitting heeft bevestigd, een beroep gedaan op artikel 9, aanhef en onder e, van het Schattingsbesluit. Meer specifiek heeft zij gesteld dat sprake zal zijn van excessief ziekteverzuim als bedoeld in rechtspraak van deze Raad. In rapporten van 22 april 2025 en 13 mei 2025 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vermeld dat appellante al jaren met enige regelmaat aanvallen ervaart, maar dat uitvoerig onderzoek door diverse specialisten geen afwijkingen van betekenis aan het licht heeft gebracht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft te kennen gegeven dat, alhoewel het invoelbaar is dat deze klacht hinderlijk is en angst veroorzaakt, er geen reden is om te veronderstellen dat appellante hierdoor het bewustzijn zal verliezen of een beroerte zou kunnen krijgen. Omdat er geen duidelijke verklaring is voor de klachten, is er dus ook geen reden om te veronderstellen dat de klachten schade zullen veroorzaken. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is recuperatie, in de zin van lichamelijk moeten herstellen van de klachten, dan ook niet nodig. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zich op het standpunt gesteld dat zij, gezien de frequentie van de aanvallen en het ontbreken van de noodzaak voor langdurig herstel, geen reden heeft om te veronderstellen dat er, in passend werk, sprake zou zijn van een duidelijk verhoogd ziekteverzuim. De Raad is van oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep met deze rapporten inzichtelijk en toereikend heeft gemotiveerd dat ondanks de door appellante ervaren aanvallen niet gesproken kan worden van excessief ziekteverzuim.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de beëindiging van de WIA-uitkering in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt, krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van A.K.F. Ouwehand als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2025.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) A.K.F. Ouwehand