ECLI:NL:CRVB:2025:1061
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Buitenlandbijdrage voor medische zorg in België ten laste van Nederland en de status van gezinsleden na AOW-gerechtigde leeftijd
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 juli 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van de buitenlandbijdrage die het CAK heeft geheven van appellante, die in België woont. Appellante had op grond van Verordening (EG) nr. 883/2004 recht op medische zorg in België ten laste van Nederland, eerst als gezinslid van haar echtgenoot en later als zelfstandig rechthebbende na het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd. Tot het moment dat zij AOW ontving, had zij recht op zorg als gezinslid van haar echtgenoot, die een buitenlandbijdrage aan het CAK betaalde. Na het ontvangen van haar AOW-pensioen op 4 juli 2017, werd appellante aangemerkt als zelfstandig rechthebbende, wat voorrang heeft boven het afgeleide recht als gezinslid. Het CAK heeft daarom terecht een buitenlandbijdrage bij appellante geheven. De rechtbank Den Haag had eerder de beroepen van appellante tegen de besluiten van het CAK ongegrond verklaard, en de Centrale Raad bevestigde deze uitspraak. Appellante was niet verschenen ter zitting, en het CAK werd vertegenwoordigd door mr. J.M. Nijman. De Raad oordeelde dat de beëindiging van de verzekering van appellante als gezinslid door het CAK correct was, en dat appellante zich opnieuw kon inschrijven bij de Christelijke Mutualiteit met een E121-formulier. De Raad zag geen aanleiding om prejudiciële vragen te stellen aan het HvJ EU, en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.