ECLI:NL:CRVB:2025:1061

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 juli 2025
Publicatiedatum
18 juli 2025
Zaaknummer
24/297 ZVW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Buitenlandbijdrage voor medische zorg in België ten laste van Nederland en de status van gezinsleden na AOW-gerechtigde leeftijd

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 juli 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van de buitenlandbijdrage die het CAK heeft geheven van appellante, die in België woont. Appellante had op grond van Verordening (EG) nr. 883/2004 recht op medische zorg in België ten laste van Nederland, eerst als gezinslid van haar echtgenoot en later als zelfstandig rechthebbende na het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd. Tot het moment dat zij AOW ontving, had zij recht op zorg als gezinslid van haar echtgenoot, die een buitenlandbijdrage aan het CAK betaalde. Na het ontvangen van haar AOW-pensioen op 4 juli 2017, werd appellante aangemerkt als zelfstandig rechthebbende, wat voorrang heeft boven het afgeleide recht als gezinslid. Het CAK heeft daarom terecht een buitenlandbijdrage bij appellante geheven. De rechtbank Den Haag had eerder de beroepen van appellante tegen de besluiten van het CAK ongegrond verklaard, en de Centrale Raad bevestigde deze uitspraak. Appellante was niet verschenen ter zitting, en het CAK werd vertegenwoordigd door mr. J.M. Nijman. De Raad oordeelde dat de beëindiging van de verzekering van appellante als gezinslid door het CAK correct was, en dat appellante zich opnieuw kon inschrijven bij de Christelijke Mutualiteit met een E121-formulier. De Raad zag geen aanleiding om prejudiciële vragen te stellen aan het HvJ EU, en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

24/297 ZVW, 24/298 ZVW
Datum uitspraak: 17 juli 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 14 december 2023, 21/7068 en 22/4413 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te België (appellante)
CAK
SAMENVATTING
Appellante heeft op grond van Vo 883/2004 recht op medische zorg in België ten laste van Nederland. Tot het moment dat zij AOW kreeg, had zij dit recht op zorg als gezinslid van haar echtgenoot. Haar echtgenoot betaalde hiervoor een buitenlandbijdrage aan het CAK. Vanaf het moment dat appellante zelf AOW kreeg, heeft appellante een zelfstandig recht op medische zorg. Dit zelfstandige recht heeft voorrang boven het afgeleide recht dat zij heeft als gezinslid van haar echtgenoot. Het CAK heeft daarom terecht een buitenlandbijdrage bij appellante geheven.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft [naam echtgenoot] (haar echtgenoot) hoger beroep ingesteld. Het CAK heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juni 2025. Appellante is met bericht van verhindering niet verschenen. Het CAK heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M. Nijman.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante woont met haar echtgenoot in België. Haar echtgenoot had op grond van zijn AOW [1] -pensioen ingevolge artikel 24 van Vo 883/2004 [2] recht op verstrekkingen in zijn woonland België ten laste van pensioenland Nederland. Op grond van diezelfde bepaling had appellante als gezinslid van haar echtgenoot ook recht op verstrekkingen ten laste van Nederland (zogenoemde verdragsgerechtigden). Voor dit recht op zorg is de echtgenoot van appellante op grond van artikel 69 van de Zvw [3] in verbinding met artikel 30 van Vo 883/2004 een bijdrage verschuldigd (buitenlandbijdrage). Appellante en haar echtgenoot waren ingeschreven bij de Christelijke Mutualiteit, het bevoegde orgaan van de woonplaats. Appellante ontvangt vanaf 4 juli 2017 zelf een AOW-pensioen. Het CAK heeft appellante vanaf dat moment aangemerkt als zelfstandig verdragsgerechtigde in de zin van artikel 24 van Vo 883/2004. Voor dit recht op zorg is zij volgens het CAK zelf een buitenlandbijdrage verschuldigd.
1.2.
Met een besluit van 8 juni 2021 heeft het CAK de definitieve jaarafrekening over 2019 vastgesteld. Met een besluit van 28 januari 2022 heeft het CAK de definitieve jaarafrekening over 2020 vastgesteld. De bezwaren tegen die besluiten heeft het CAK ongegrond verklaard in respectievelijk het besluit van 28 september 2021 (bestreden besluit 1) en het besluit van 8 juni 2022 (bestreden besluit 2).
De aangevallen uitspraak
2. De rechtbank heeft de beroepen van appellante tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 4 mei 2023 [4] met betrekking tot de door het CAK vastgestelde definitieve jaarafrekeningen over 2017 en 2018 heeft de rechtbank overwogen dat appellante op grond van Vo 883/2004 in verbinding met artikel 69 van de Zvw moet worden aangemerkt als verdragsgerechtigde op grond waarvan het CAK verplicht is een buitenlandbijdrage in rekening te brengen.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het niet eens met de uitspraak van de Raad van 4 mei 2023 waarnaar in de aangevallen uitspraak is verwezen. Haar betoog komt er in de kern op neer dat er door de ontvangst van haar AOW-pensioen geen statusverandering heeft plaatsgevonden. Volgens de toepasselijke Belgische wetgeving is zij op grond van haar inkomsten nog steeds aan te merken als een gezinslid ten laste. De beëindiging van haar verzekering in België door het CAK met een E108-formulier was onrechtmatig. Artikel 32, eerste lid, van Vo 883/2004 is niet van toepassing. In de toelichting op de Europese basisverordening socialezekerheid is vermeld dat de prioriteitsbepaling van dit artikel al werd toegepast op basis van Besluit 156 van de Administratieve Commissie (Besluit 156). Dit Besluit heeft echter betrekking op een werkloze die weer gaat werken en een gepensioneerde die werkloos is in een andere lidstaat, dus een totaal andere situatie dan in casu. Appellante heeft aan de Raad gevraagd prejudiciële vragen te stellen aan het HvJ EU. [5]
Het standpunt van het CAK
3.2.
Het CAK is het eens met de aangevallen uitspraak. Vanaf 4 juli 2017 heeft appellante een zelfstandig recht op zorg in België ten laste van Nederland en wordt zij niet meer aangemerkt als een meeverzekerd gezinslid. Het CAK heeft daarom een formulier E108 gestuurd naar de Christelijke Mutualiteit voor afmelding van appellante als meeverzekerd gezinslid. Met het toegezonden formulier E121 kan zij zich weer inschrijven bij de Christelijke Mutualiteit.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of het oordeel van de rechtbank juist is. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. De wettelijke bepalingen die voor de beoordeling van dit hoger beroep van belang zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1.
Tussen partijen is in geschil of het CAK over de zorgjaren 2019 en 2020 terecht een buitenlandbijdrage van appellante heeft geheven.
4.2.
Op grond van artikel 24 van Vo 883/2004 heeft een pensioengerechtigde als bedoeld in dat artikel recht op verstrekkingen in zijn woonland ten laste van het pensioenland. Op grond van datzelfde artikel heeft een gezinslid van die pensioengerechtigde ook een recht op verstrekkingen in zijn woonland ten laste van het pensioenland. Dit recht op verstrekkingen van het gezinslid is dus afgeleid van het recht dat de pensioengerechtigde heeft op grond van artikel 24 van Vo 883/2004. Voor de vraag wie voor de toepassing van Vo 883/2004 als gezinslid wordt aangemerkt, biedt artikel 1i van Vo 883/2004 een definitie. In artikel 1i, eerste lid, onder ii van Vo 883/2004 is – voor zover hier relevant – bepaald dat wat betreft de verstrekkingen overeenkomstig titel III, hoofdstuk 1 [6] inzake prestaties bij ziekte onder gezinslid wordt verstaan een ieder die als gezinslid wordt aangemerkt krachtens de wetgeving van de lidstaat waar de betrokkene woont. Voor een recht op verstrekkingen als gezinslid overeenkomstig artikel 24 van Vo 883/2004 moet appellante dus op grond van de Belgische wetgeving worden aangemerkt als gezinslid. Niet in geschil is dat appellante volgens de Belgische wetgeving voor de toepassing van de verordening als gezinslid moet worden aangemerkt, omdat zij ten laste komt van haar echtgenoot die hoofdverzekerde is.
4.3.
In artikel 32, eerste lid, eerste volzin van Vo 883/2004 is echter bepaald dat een zelfstandig recht op verstrekkingen voorrang heeft boven een afgeleid recht op prestaties voor gezinsleden. Op 4 juli 2017 is appellante op grond van haar AOW-pensioen zelf pensioengerechtigde geworden als bedoeld in artikel 24 en kreeg zij dus een zelfstandig recht op verstrekkingen. Dit zelfstandige recht op verstrekkingen heeft dus voorrang boven het van haar echtgenoot afgeleide recht op zorg als (meeverzekerd) gezinslid. Hieraan doet niet af dat appellante op grond van Belgische wetgeving nog altijd als gezinslid wordt aangemerkt omdat zij ten laste komt van haar echtgenoot. Wat er verder zij van het toepassingsbereik van het Besluit 156, sinds 1 mei 2010 is Vo 883/2004 in werking getreden en is de prioriteitsbepaling van artikel 32 van toepassing.
4.4.
De beëindiging door het CAK van de verzekering van appellante als gezinslid van haar echtgenoot met het declaratoire E108-formulier is dus juist geweest. Appellante kon zich vervolgens zelf inschrijven bij de Christelijke Mutualiteit met een E121-formulier om de verstrekkingen in België te verkrijgen. Ter zitting heeft het CAK nog te kennen gegeven dat in 2018 een EHIC-kaart naar appellante is gestuurd, waarmee zij ook medisch noodzakelijke zorg in andere lidstaten van de Europese Unie vergoed kan krijgen via het CAK. Voor eventuele vergoeding van zorgkosten in Nederland kan zij zich wenden tot het Zilveren Kruis.
4.5.
In hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd heeft de Raad dus geen aanleiding gezien om in dit geding anders te oordelen dan is gedaan in de uitspraak van 4 mei 2023 met betrekking tot de buitenlandbijdrage over eerdere zorgjaren. De zaak van appellante roept ook nu geen rechtsvragen op die door het HvJ EU moeten worden beantwoord en er bestaat daarom geen aanleiding om prejudiciële vragen te stellen.

Conclusie en gevolgen

4.6.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat het CAK de definitieve jaarafrekeningen over de jaren 2019 en 2020 op een juiste wijze heeft vastgesteld en de buitenlandbijdrage terecht bij appellante heeft geheven.
5. Appellante krijgt daarom het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.E.V. Lenos, in tegenwoordigheid van A.K.F. Ouwehand als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2025.
(getekend) E.E.V. Lenos
(getekend) A.K.F. Ouwehand

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Zorgverzekeringswet
Artikel 69
1. In het buitenland wonende personen die met toepassing van een verordening van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie dan wel toepassing van zodanige verordening krachtens de overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte of een verdrag inzake sociale zekerheid in geval van behoefte aan zorg recht hebben op zorg of vergoeding van de kosten daarvan, zoals voorzien in de wetgeving over de verzekering voor zorg van hun woonland, melden zich, tenzij zij op grond van deze wet verzekeringsplichtig zijn, bij het CAK aan.
2. De personen, bedoeld in het eerste, zeventiende en achttiende lid, zijn een bij ministeriële regeling te bepalen bijdrage verschuldigd
(….).
7. Het CAK is belast met de administratie voortvloeiend uit het eerste, zeventiende en achttiende lid en de daar genoemde internationale regels, alsmede met het nemen van beschikkingen over de heffing en de inning van de bijdragen, bedoeld in het tweede en zesde lid.
(….).
Verordening (EG) nr. 883/2004
Artikel 1i
Voor de toepassing van deze verordening wordt onder “gezinslid” verstaan:
(…).
1ii) wat betreft verstrekkingen overeenkomstig titel III, hoofdstuk 1 inzake prestaties bij ziekte, en moederschaps- en daarmee gelijkgestelde vaderschapsuitkeringen, eenieder die als gezinslid wordt aangemerkt of erkend dan wel als huisgenoot wordt aangemerkt krachtens de wetgeving van de lidstaat waar de betrokkene woont.
(…).
Artikel 24
1. Degene die een pensioen ontvangt krachtens de wetgeving van een of meer lidstaten en geen recht heeft op verstrekkingen krachtens de wetgeving van de lidstaat waar hij woont, ontvangt desalniettemin verstrekkingen voor zichzelf en zijn gezinsleden voor zover hij hierop recht zou hebben krachtens de wetgeving van de lidstaat, of van minstens een van de lidstaten die voor zijn pensioenen bevoegd is, indien hij in die lidstaat zou wonen. De verstrekkingen worden voor rekening van het in lid 2 bedoelde orgaan verstrekt door het orgaan van de woonplaats alsof de betrokkene recht had op pensioen en verstrekkingen krachtens de wetgeving van die lidstaat.
2. In de gevallen als bedoeld in lid 1 wordt op grond van de volgende regels bepaald welk orgaan de kosten voor verstrekkingen voor zijn rekening dient te nemen:
a. a) ingeval de pensioengerechtigde enkel recht heeft op verstrekkingen krachtens de wetgeving van één lidstaat, neemt het bevoegde orgaan van deze lidstaat de kosten voor zijn rekening;
(…).
Artikel 30
1. Het orgaan van een lidstaat dat krachtens de door dat orgaan toegepaste wetgeving belast is met het inhouden van de premies of bijdragen ter dekking van prestaties bij ziekte en van moederschaps- en daarmee gelijkgestelde vaderschapsuitkeringen, kan slechts deze premies of bijdragen, welke worden berekend overeenkomstig de door dit orgaan toegepaste wetgeving, heffen en innen voor zover de kosten voor de verstrekkingen die moeten worden verleend krachtens de artikelen 23 tot en met 26, worden gedragen door een orgaan van genoemde lidstaat.
(…).
Artikel 32
1. Een zelfstandig recht op verstrekkingen krachtens de wetgeving van een lidstaat of krachtens dit hoofdstuk heeft de voorrang boven een afgeleid recht op prestaties voor gezinsleden. Een afgeleid recht op verstrekkingen heeft evenwel voorrang boven zelfstandige rechten indien het zelfstandige recht in de lidstaat van de woonplaats rechtstreeks en alleen berust op het feit dat de betrokkene in deze lidstaat woont.
(…).

Voetnoten

1.Algemene Ouderdomswet.
2.Verordening (EG) nr. 883/2004.
3.Zorgverzekeringswet.
5.Hof van Justitie van de Europese Unie.
6.Dit zijn de artikelen 17 tot en met 35 van Vo 883/2004.