ECLI:NL:CRVB:2025:1096

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 juli 2025
Publicatiedatum
24 juli 2025
Zaaknummer
20/3177 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en medische beoordeling

In deze zaak gaat het om de weigering van het Uwv om appellante per 11 juli 2019 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellante betwist deze beslissing en stelt dat zij meer medische beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld in hoger beroep, waarbij appellante werd bijgestaan door haar advocaat, mr. P.A.M. Staal, en het Uwv werd vertegenwoordigd door mr. G.J. Sjoer. Tijdens de zitting op 11 januari 2023 is het onderzoek heropend en is een deskundige ingeschakeld om de medische situatie van appellante te beoordelen. De deskundige, verzekeringsarts I.A.K. Snels, concludeerde dat appellante beperkt is in haar arbeidsduur, maar het Uwv bleef bij zijn standpunt dat appellante niet meer dan 35% arbeidsongeschikt is. De Raad heeft de conclusies van de deskundige gedeeltelijk gevolgd, maar uiteindelijk geoordeeld dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend. De rechtbank had eerder het beroep van appellante gegrond verklaard, maar de Raad heeft deze uitspraak bevestigd, met verbetering van de gronden. De Raad heeft het Uwv ook veroordeeld in de proceskosten van appellante in hoger beroep, tot een bedrag van € 2.267,50, en het griffierecht van € 131,- moet door het Uwv aan appellante worden vergoed.

Uitspraak

20/3177 WIA
Datum uitspraak: 10 juli 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 7 augustus 2020, 19/5229 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht appellante per 11 juli 2019 geen WIAuitkering heeft toegekend, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Volgens appellante heeft zij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan zij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. P.A.M. Staal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 januari 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Staal. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J. Sjoer.
Het onderzoek is na de zitting heropend. De Raad heeft I.A.K. Snels, verzekeringsarts bij Ergatis, benoemd als deskundige. De deskundige heeft op 29 augustus 2023 een rapport uitgebracht.
Het Uwv heeft een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 20 oktober 2023 ingediend. Bij brief van 20 mei 2024 heeft appellante haar zienwijze ingediend.
Bij brief van 26 juni 2024 heeft de Raad de deskundige nadere vragen gesteld. Omdat verzekeringsarts Snels niet langer werkzaam is bij Ergatis, heeft R. Ouwens, verzekeringsarts bij Ergatis, op 27 november 2024 een nader rapport uitgebracht.
Met toestemming van partijen heeft de Raad de zaak niet behandeld op een nadere zitting en het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als kassamedewerkster bij [naam B.V.] voor 33 uur per week. Op 13 juni 2016 heeft zij zich ziekgemeld met psychische klachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van 11 juni 2018 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 51,63%.
1.2.
Met het besluit van 24 april 2019 heeft het Uwv aan appellante meegedeeld dat haar loongerelateerde WGA-uitkering met ingang van 11 juli 2019 eindigt vanwege het bereiken van de maximumduur, maar dat zij recht blijft houden op een WIA-uitkering. Aangezien het Uwv de hoogte van de WIA-uitkering nog niet definitief kon vaststellen kreeg appellante met ingang van 11 juli 2019 een voorschot op haar uitkering.
1.3.
De ex-werkgever van appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 24 april 2019. Naar aanleiding van dit bezwaar heeft appellante op 27 september 2019 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Deze verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 27 september 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 7,56%.
1.4.
Bij besluit van 28 november 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van de ex-werkgever van appellante gegrond verklaard, het besluit van 24 april 2019 herroepen en vastgesteld dat appellante na afloop van de loongerelateerde WGA-uitkering met ingang van 1 januari 2020 geen recht meer heeft op een WIA-uitkering, omdat zij per 11 juli 2019 minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Aan het bestreden besluit ligt onder meer ten grondslag dat er weliswaar meer beperkingen moeten worden aangenomen, maar dat de urenbeperking van 4 uur per dag en 20 uur per week is komen te vervallen.
De uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd voor zover daarin is bepaald dat de WIA-uitkering eindigt op 1 januari 2020 en, zelf in de zaak voorziend, bepaald dat met ingang van 10 januari 2020 geen recht meer bestaat op een WIA-uitkering. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellante geen medische informatie heeft overgelegd waaruit blijkt dat zij meer beperkt is dan door het Uwv vastgesteld. Dat appellante het oneens is met de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgestelde beperkingen leidt op zichzelf niet tot het oordeel dat de medische beoordeling onjuist is. De rechtbank is verder van oordeel dat geen reden bestaat om een urenbeperking aan te nemen. Weliswaar zijn er vergeleken met de vorige beoordeling meer beperkingen aangenomen, maar het verschil met de vorige beoordeling is dat appellante op de beoordelingsdatum geen intensieve begeleiding meer onderging. Er is in het dossier verder geen medische informatie aanwezig die maakt dat een urenbeperking moet worden aangenomen. Dat appellante vaak uitvalt bij haar huidige werk is voor de beoordeling van de urenbeperking niet van belang. Van belang is hoeveel uren appellante kan werken in passend werk. Tegen de arbeidskundige beoordeling heeft appellante geen gronden aangevoerd. De rechtbank heeft, uitgaande van de juiste vaststelling van de functionele mogelijkheden, geen reden om te twijfelen aan de geschiktheid van de geselecteerde functies. De rechtbank heeft het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante in beroep en bepaald dat het Uwv het griffierecht van appellante en de wettelijke rente over de niet tijdige uitbetaling van de WIAuitkering moet vergoeden.
Het standpunt van appellante
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij zich meer beperkt acht dan door het Uwv aangenomen. Er moet volgens betrokkene een urenbeperking worden aangenomen. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante medische informatie in het geding gebracht.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft de door appellante ingediende medische informatie voorgelegd aan een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Deze verzekeringsarts heeft aanvullende beperkingen aangenomen en die neergelegd in een FML van 18 maart 2022. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens aan de hand van geschikt geachte functies de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 21,59%. Bij besluit van 19 april 2022 heeft het Uwv de motivering van het besluit van 28 november 2019 gewijzigd. Omdat ook de nieuwe mate van arbeidsongeschiktheid nog steeds minder is dan 35% heeft appellante volgens het Uwv per 10 januari 2020 geen recht meer op een WIA-uitkering. Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering van de WIA-uitkering in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
4.2.1.
De Raad heeft aanleiding gezien een verzekeringsarts als deskundige te benoemen. Verzekeringsarts Snels heeft op 29 augustus 2023 een rapport uitgebracht en daarin geconcludeerd dat appellante (ook) wat betreft arbeidsduur enigszins beperkt is en zij daarom maximaal 32 uur per week belastbaar is.
4.2.2.
In het rapport van 20 oktober 2023 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de conclusie van verzekeringsarts Snels weersproken, omdat de groepsbehandeling op 18 juli 2017 was afgerond. Het betrof de laatste sessie, waarvoor vanwege gewenning niet zo veel recuperatietijd nodig is en die niet meer als ingrijpend kan worden gezien. Bovendien mag worden verwacht dat zij de behandeling zo veel mogelijk buiten de gebruikelijke arbeidsuren zou laten plaatsvinden. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep volstaan de in de FML van 18 maart 2022 opgenomen beperkingen op het punt van werktijden (niet ’s nachts werken en aangewezen op regelmatige werktijden).
4.2.3.
Appellante heeft in haar reactie op de rapporten van verzekeringsarts Snels en de verzekeringsarts bezwaar en beroep gesteld dat wel degelijk sprake was van een groepsbehandeling op de datum in geding en dat op basis van de medische informatie uit het dossier een verdergaande urenbeperking is aangewezen op preventieve en/of energetische gronden. Er is sprake van meerdere diagnoses, extreme vermoeidheid en lichamelijke pijn. Appellante heeft meer recuperatietijd nodig.
4.2.4.
Naar aanleiding van een vraag van de Raad heeft verzekeringsarts Ouwens op 27 november 2024 een nader rapport uitgebracht. Hij concludeert daarin dat er geen aanleiding is om een verdergaande urenbeperking aan te nemen dan in de FML van 18 maart 2022 (al) is opgenomen.
4.3.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier gedeeltelijk voor, namelijk ten aanzien van het oordeel van verzekeringsarts Ouwens. Verzekeringsarts Snels heeft weliswaar het dossier, met alle daarin aanwezige medische informatie, bestudeerd, een anamnese afgenomen en het dagverhaal uitgevraagd, en dus een zorgvuldig onderzoek verricht, maar haar conclusie over de voor appellante aangewezen urenbeperking als gevolg van de groepsbehandeling kan niet worden gevolgd. Hoewel op de datum in geding nog sprake was van een groepsbehandeling, heeft verzekeringsarts Ouwens inzichtelijk gemotiveerd dat daarin geen aanleiding kan zijn gelegen om een urenbeperking aangewezen te achten. De groepsbehandeling bevond zich namelijk in een afrondende fase, zodat het overgrote deel van de oefeningen en verwerking reeds hadden plaatsgevonden en appellante routine had opgebouwd, en bovendien was de behandeling beperkt tot 2,5 uur eenmaal per week. Verzekeringsarts Ouwens heeft verder inzichtelijk toegelicht dat een urenbeperking in dit geval ook niet op preventieve en/of energetische gronden is aangewezen. Appellante heeft sinds 2004 tot aan de ziekmelding in 2016 32 uur per week gewerkt. Een verhoogde recuperatiebehoefte blijkt niet uit de beschrijving van de dagbesteding. Er wordt daarin wel ‘na het werk uitrusten’ genoemd, maar er wordt niet verwezen naar een structurele, langer durende liggende (bed) rust overdag. Er zijn ook geen tekenen van (snellere) vermoeidheid. In wat appellante heeft aangevoerd wordt geen aanleiding gezien om te twijfelen aan deze inzichtelijk gemotiveerde conclusies. Appellante heeft haar stellingen niet onderbouwd met nieuwe medische gegevens. Dit leidt tot de conclusie dat de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de FML van 18 maart 2022 opgenomen beperkingen worden gevolgd.
Arbeidskundige beoordeling
4.4.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft, uitgaande van de juistheid van de FML van 18 maart 2022, voldoende en inzichtelijk gemotiveerd dat de geselecteerde functies passend zijn voor betrokkene. Dat betekent dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 11 juli 2019 terecht heeft berekend op minder dan 35%.

Conclusie en gevolgen

5. Gelet op de aanpassing van de FML en de gewijzigde functieselectie, is het bestreden besluit pas in hoger beroep voorzien van een toereikende medische en arbeidskundige onderbouwing. Deze schending van artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zal met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, omdat aannemelijk is dat appellante hierdoor niet is benadeeld. Ook als het gebrek in het bestreden besluit zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Dit leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, met verbetering van de gronden, zal worden bevestigd.
6. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden deze kosten voor verleende rechtsbijstand begroot op € 2.267,50 (1 punt voor het hogerberoepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor de zienswijze na het rapport van de deskundige, met een waarde van € 907,- per punt). Verder moet het Uwv het door appellante in hoger beroep betaalde griffierecht vergoeden.‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van € 2.267,50;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 131,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna als voorzitter, in tegenwoordigheid van D. Kovac als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2025.
(getekend) S. Wijna
(getekend) D. Kovac