ECLI:NL:CRVB:2025:1133

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 juli 2025
Publicatiedatum
31 juli 2025
Zaaknummer
23/1845 WMO15-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om herziening en schadevergoeding in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 juli 2025 uitspraak gedaan op een verzoek om herziening van een eerdere uitspraak van de Raad van 5 januari 2022. Het verzoek om herziening werd ingediend door de erfgenaam van betrokkene, die in het verleden op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 in aanmerking was gebracht voor een persoonsgebonden budget (pgb) voor huishoudelijke ondersteuning. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Leiden had eerder het verzoek van betrokkene om een urenuitbreiding van de huishoudelijke ondersteuning afgewezen. De rechtbank Den Haag had het beroep tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, waarna betrokkene in hoger beroep ging. Echter, betrokkene overleed tijdens de hoger beroepsprocedure, wat leidde tot een niet-ontvankelijk verklaring van het hoger beroep door de Raad.

De erfgenaam verzocht om herziening van deze uitspraak, maar de Raad oordeelde dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die aanleiding gaven voor herziening, zoals vereist volgens artikel 8:119 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Daarnaast werd ook een verzoek om schadevergoeding ingediend wegens overschrijding van de redelijke termijn, maar de Raad oordeelde dat de behandelingsduur van twee jaar en drie maanden gerechtvaardigd was, gezien de uitstelverzoeken van de erfgenaam. De Raad wees zowel het verzoek om herziening als het verzoek om schadevergoeding af, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

23/1845 WMO15-PV
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het verzoek om herziening van de uitspraak van de Raad van 5 januari 2022, 19/2248 WMO15 en het verzoek om schadevergoeding
Partijen:
de erfgenaam van [betrokkene] , betrokkene, gewoond hebbende te [woonplaats] (verzoeker)
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Leiden (college)
Datum uitspraak: 9 juli 2025
Zitting heeft: D. Hardonk-Prins, als lid van de enkelvoudige kamer
Griffier: H. de Brabander
Namens partijen is niemand verschenen ter zitting van 9 juli 2025.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • wijst het verzoek om herziening af;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn af.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Het college heeft betrokkene in het verleden op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 in aanmerking gebracht voor een maatwerkvoorziening huishoudelijke ondersteuning in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb). De huishoudelijke ondersteuning werd geboden door [verzoeker] , de broer van betrokkene, die tevens als de gemachtigde van betrokkene optrad.
1.2.
Met een besluit van 14 november 2017 heeft het college het verzoek van betrokkene om een urenuitbreiding van de huishoudelijke ondersteuning of verhoging van het pgb afgewezen. Het college heeft dit besluit na bezwaar gehandhaafd met een besluit van 28 maart 2018.
1.3.
Met de uitspraak van 26 april 2019 heeft de rechtbank Den Haag het beroep tegen het besluit van 28 maart 2018 ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak heeft [gemachtigde] namens betrokkene hoger beroep ingesteld. Tijdens de hoger beroepsprocedure is betrokkene overleden.
1.4.
Met de uitspraak van 5 januari 2022 heeft de Raad het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard vanwege het ontbreken van procesbelang. De Raad heeft geoordeeld dat het met het indienen van het hoger beroep nagestreefde te realiseren resultaat voor verzoeker feitelijk geen betekenis heeft. Daartoe heeft de Raad het volgende overwogen. In een brief van 2 juli 2019 van de hand van [verzoeker] , gericht aan betrokkene en een ander familielid, staat dat betrokkene met zijn broer, [verzoeker] , heeft afgesproken dat bij “winst of verlies” van de procedures alles ten bate of ten laste van [verzoeker] komt. Ter zitting heeft [verzoeker] desgevraagd toegelicht dat hij geen facturen voor aan betrokkene geboden huishoudelijke ondersteuning zal sturen aan verzoeker. Verder heeft hij te kennen gegeven dat verzoeker bekend is met de inhoud van de brief van 2 juli 2019 en instemt met die inhoud. Dit betekent dat verzoeker geen belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van de aangevallen uitspraak.
2. [gemachtigde] heeft namens verzoeker de Raad op 16 mei 2023 verzocht om de onder 1.4 genoemde uitspraak van 5 januari 2022 te herzien. In het verzoek om herziening is aangevoerd dat wel degelijk sprake is van procesbelang, zodat het hoger beroep inhoudelijk moet worden beoordeeld. Hierbij is verwezen naar twee e-mails van 9 en 10 maart 2020.

Het oordeel van de Raad

3.1.
[verzoeker] heeft kort voor de zitting van 9 juli 2025 gevraagd om uitstel van de zitting en verzocht deze zaak niet gelijktijdig met een tweetal andere zaken te behandelen. Deze verzoeken zijn op 1 juli 2025 gemotiveerd afgewezen. De Raad voegt hier aan toe dat de Raad niet gebonden is aan ideeën die [verzoeker] heeft over de samenstelling van een zitting. Wat de zittingsdatum betreft, was dit het derde verzoek om uitstel. Nadat twee eerdere uitstelverzoeken zijn gehonoreerd, is bij het vaststellen van een nieuwe zittingsdatum en het tijdstip waarop de zaak is geagendeerd rekening gehouden met de verhinderdatum die [verzoeker] heeft doorgegeven en de voorkeur voor een middagdeel. Het nieuwe uitstelverzoek geeft geen blijk van gewichtige redenen en is onvoldoende concreet. [verzoeker] is aangeboden digitaal deel te nemen aan de zitting. Hij heeft van dit aanbod geen gebruik gemaakt. De Raad moet de voortgang van de zaak en de geldende (beslis)termijnen in het oog houden.
3.2.
Op grond van artikel 8:119, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is herziening van een uitspraak alleen mogelijk op grond van feiten en omstandigheden die:
a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,
b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en
c. waren zij bij de bestuursrechter eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.
3.3.
Bij het verzoek om herziening zijn geen feiten of omstandigheden, zoals bedoeld in artikel 8:119, eerste lid, van de Awb, naar voren gebracht. De stukken die zijn ingediend dateren allen van voor de datum van de betreffende uitspraak waarvan herziening is gevraagd. Niet is gebleken dat die stukken niet eerder hadden kunnen worden ingediend. Dit betekent dat het verzoek om herziening reeds hierom moet worden afgewezen.
3.4.
Er is ook verzocht om een schadevergoeding vanwege een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. De behandeling van een herzieningsverzoek mag in beginsel ten hoogste twee jaar duren. De omstandigheden van dit geval geven aanleiding een langere behandelingsduur gerechtvaardigd te achten, te weten een termijn van twee jaar en drie maanden. Deze omstandigheden zijn gelegen in het feit dat de behandeling ter zitting op verzoek van [verzoeker] meerdere keren is uitgesteld. De redelijke termijn is niet overschreden. Dit betekent dat het verzoek om schadevergoeding vanwege een overschrijding van de redelijke termijn moet worden afgewezen.
4. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
(getekend) H. de Brabander (getekend) D. Hardonk-Prins