ECLI:NL:CRVB:2025:1153

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 juli 2025
Publicatiedatum
5 augustus 2025
Zaaknummer
23/603 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Rechters
  • J.T.H. Zimmerman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van aanvraag bijzondere bijstand voor verzorgingsproducten en reiskosten Covid-19-vaccinatie

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor bijzondere bijstand voor de kosten van verzorgingsproducten voor een buxushaag en reiskosten in verband met een Covid-19-vaccinatie. De Centrale Raad van Beroep heeft op 22 juli 2025 uitspraak gedaan. De Raad oordeelt dat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden zijn die een herziening van het eerdere besluit rechtvaardigen. Appellant had eerder een aanvraag ingediend die was afgewezen, en de Raad is van mening dat de kassabon die appellant nu heeft overgelegd geen nieuw feit is. De reiskosten voor de vaccinatie worden niet als bijzondere omstandigheden beschouwd, omdat appellant niet heeft aangetoond dat hij niet dichterbij had kunnen vaccineren. Het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt eveneens afgewezen, omdat de procedure nog niet langer dan vier jaar heeft geduurd. De uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland wordt bevestigd, en de afwijzing van de aanvraag blijft in stand.

Uitspraak

23/603 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 27 januari 2023, 22/847 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Heerenveen (college)
Datum uitspraak: 22 juli 2025

SAMENVATTING

Deze zaak gaat om een afgewezen aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van verzorgingsproducten voor een buxushaag en reiskosten in verband met een Covid19vaccinatie. Voor wat betreft de kosten van de verzorgingsproducten geldt dat appellant daarvoor eerder een aanvraag heeft ingediend. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden. Voor wat betreft de reiskosten is de Raad van oordeel dat deze kosten niet voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Appellant krijgt dus geen gelijk. Daarnaast wordt het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn afgewezen.

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend en verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 10 juni 2025. Appellant is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. V. Djordjevic.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft op 7 september 2021 bijzondere bijstand aangevraagd op grond van de Participatiewet (PW) voor de kosten van verzorgingsmiddelen voor een buxushaag en voor reiskosten in verband met een Covid-19-vaccinatie.
1.2.
Met een besluit van 19 oktober 2021, na bezwaar gehandhaafd met een besluit van 4 januari 2022 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen. Aan het bestreden besluit ligt, samengevat weergegeven, het volgende ten grondslag.
1.2.1.
Aan de afwijzing van de aanvraag voor de kosten van verzorgingsmiddelen voor een buxushaag heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant voor dezelfde kosten eerder op 31 augustus 2021 al een aanvraag heeft ingediend. Die aanvraag is met een besluit van 8 oktober 2021 (eerdere besluit) afgewezen. Appellant heeft erop gewezen dat hij ditmaal de kassabon bij zijn aanvraag heeft overgelegd. Dit is volgens het college echter geen nieuw feit als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht. Het college heeft om die reden volstaan met verwijzing naar zijn eerdere besluit.
1.2.2.
Aan de afwijzing van de aanvraag voor de reiskosten in verband met een Covid19vaccinatie heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant niet met verifieerbare gegevens heeft aangetoond dat de reiskosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd, wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Afwijzing bijzondere bijstand voor kosten verzorgingsproducten buxushaag
4.1.
Appellant heeft, samengevat weergegeven, aangevoerd dat het college voor de kosten van verzorgingsproducten voor een buxushaag ten onrechte geen bijzondere bijstand heeft verleend, omdat geen sprake zou zijn van een nieuw feit. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daartoe is het volgende van belang.
4.1.1.
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.1.2.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het college zich
,onder verwijzing naar het eerdere besluit, terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden heeft aangedragen die maken dat teruggekomen zou moeten worden op dit besluit. De kassabon is geen nieuw feit zoals bedoeld in 4.1.1, omdat deze bon de datum 24 augustus 2021 heeft en deze dus bij de eerdere aanvraag overgelegd had kunnen worden.
4.2.
Appellant heeft verder aangevoerd dat het niet terugkomen op het eerdere besluit evident onredelijk is. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daartoe is het volgende van belang.
4.2.1.
Als er, zoals hier, geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden, kan de bestuursrechter aan de hand van wat een betrokkene heeft aangevoerd evenwel tot het oordeel komen dat het besluit op het verzoek om terug te komen van een besluit evident onredelijk is. Als een oorspronkelijk besluit onmiskenbaar onjuist is, dan kan dat worden betrokken bij de beoordeling of de afwijzing van het herzieningsverzoek evident onredelijk is. Van onmiskenbare onjuistheid is sprake als bij oppervlakkige inhoudelijke beoordeling of summier onderzoek al blijkt dat het oorspronkelijke besluit onjuist is. Dit volgt uit eerdere rechtspraak. [1]
4.2.2.
Appellant heeft in dit verband naar voren gebracht dat de kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden, aangezien sprake was van een plaag van de buxusmot. Anders dan appellant meent, is de stelling dat sprake is van bijzondere omstandigheden voor discussie vatbaar. Het college heeft die stelling immers ook betwist. De eventuele onjuistheid is dus niet onmiskenbaar. De mogelijkheid dat het eerdere besluit inhoudelijk onjuist is, maakt nog niet dat het evident onredelijk is dat dit besluit niet wordt herzien.
Afwijzing bijzondere bijstand voor reiskosten vanwege Covid-19-vaccinatie
4.3.
Appellant heeft, samengevat weergegeven, aangevoerd dat het college voor de reiskosten in verband met een Covid-19-vaccinatie ten onrechte geen bijzondere bijstand heeft verleend. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daartoe is het volgende van belang.
4.3.1.
Bij de toepassing van artikel 35, eerste lid, van de PW dient eerst te worden beoordeeld of de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd zich voordoen, vervolgens of die kosten in het individuele geval van de betrokkene noodzakelijk zijn en daarna of die kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. In deze zaak is tussen partijen in geschil of de reiskosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Degene die een aanvraag doet om bijzondere bijstand moet aannemelijk maken dat wordt voldaan aan de voorwaarden voor toekenning van die bijstand. Dit is vaste rechtspraak. [2]
4.3.2.
Uitgangspunt is dat een inkomen op bijstandsniveau voorziet in alle (periodiek en incidenteel) voorkomende algemeen noodzakelijke bestaanskosten. Dit zijn de bestaanskosten die kunnen worden gerekend tot een algemeen gangbaar bestedingspatroon op minimumniveau. Alleen in (individuele) bijzondere omstandigheden is dan aanvullend bijzondere bijstand nodig. Om die reden kan alleen recht op bijzondere bijstand bestaan voor zover de betrokkene door bijzondere omstandigheden wordt geconfronteerd met kosten waarin de algemene bijstandsnorm niet voorziet of met kosten waarin de norm wel voorziet maar die hij door bijzondere omstandigheden niet uit de norm kan betalen.
4.3.3.
Met het college en de rechtbank is de Raad van oordeel dat de reiskosten tot de incidenteel voorkomende algemeen noodzakelijke kosten behoren die in beginsel uit de bijstand dienen te worden betaald. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van bijzondere omstandigheden. Appellant stelt dat hij naar een vaccinatielocatie in Drachten moest gaan, omdat hij door het computersysteem automatisch naar die locatie was verwezen. Appellant heeft echter niet onderbouwd dat er dichterbij zijn woonplaats geen plek was of waarom hij niet kon wachten totdat er dichterbij zijn woonplaats een mogelijkheid was om zich te laten vaccineren. Overigens is ook onduidelijk gebleven hoe lang appellant had moeten wachten als hij de mogelijkheid in Drachten niet zou hebben benut. Alleen al om voorgaande redenen kan niet worden geoordeeld dat de reiskosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden.
Overige gronden
4.4.
Appellant heeft nog een aantal andere gronden naar voren gebracht, waarvan het de Raad – ook ter zitting – niet duidelijk is geworden wat hij daarmee beoogt te bereiken. De Raad zal ze desondanks – kort – beoordelen. Appellant heeft aangevoerd dat in het (primaire) besluit van 19 oktober 2021 de wettelijke grondslag ontbreekt, maar die grondslag is wel genoemd in het bestreden besluit. Verder dateert het eerdere besluit volgens het college van 8 oktober 2021. Alhoewel dit besluit in de gedingstukken ontbreekt, blijkt uit de overige gedingstukken dat hij van 8 oktober 2021 dateert en niet, zoals appellant stelt, van 13 oktober 2021. In het dossier heeft de Raad voor de juistheid van die stelling van appellant geen aanknopingspunten aangetroffen. Voor de beoordeling zelf maakt dit verder ook geen verschil, nu niet in geschil is dat de aanvraag voor dezelfde kosten eerder is afgewezen. Dat, ten slotte, in het bestreden besluit staat dat appellant op de hoorzitting van 22 november 2021 is verschenen – en waarvan tussen partijen niet in geschil is dat appellant daar niet is geweest – wordt aangemerkt als een kennelijke verschrijving.
Verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
5. Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
5.1.
Voor de wijze van beoordeling van een verzoek als dat van appellant wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009 en het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016
. [3]
5.2.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen.
5.3.
Het bezwaarschrift is ontvangen op 26 oktober 2021. Gelet op de datum van deze uitspraak betekent dit dat nog geen vier jaar is verstreken voordat uitspraak is gedaan. Noch de zaak zelf, noch de opstelling van appellant geven aanleiding voor het oordeel dat in dit geval van een andere lengte moet worden uitgegaan dan vier jaar. Dit betekent dat de redelijke termijn in deze zaak niet is geschonden.

Conclusie en gevolgen

6. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van verzorgingsproducten voor de buxushaag en reiskosten vanwege Covid-19-vaccinatie in stand blijft. Daarnaast wordt het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
7. Omdat het hoger beroep niet slaagt, krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J.T.H. Zimmerman, in tegenwoordigheid van S. van Pelt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 juli 2025.
(getekend) J.T.H. Zimmerman
(getekend) S. van Pelt

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Algemene wet bestuursrecht
Artikel 4:6
1. Indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
2. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
Participatiewet
Artikel 35. Individuele en categoriale bijzondere bijstand
1. Onverminderd paragraaf 2.2, heeft de alleenstaande of het gezin recht op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de individuele inkomenstoeslag, bedoeld in artikel 36, de studietoeslag, bedoeld in artikel 36b, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn. Het college bepaalt het begin en de duur van de periode waarover het vermogen en het inkomen in aanmerking wordt genomen.
Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
Artikel 6
1. Bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging heeft een ieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld. De uitspraak moet in het openbaar worden gewezen maar de toegang tot de rechtszaal kan aan de pers en het publiek worden ontzegd, gedurende de gehele terechtzitting of een deel daarvan, in het belang van de goede zeden, van de openbare orde of nationale veiligheid in een democratische samenleving, wanneer de belangen van minderjarigen of de bescherming van het privé leven van procespartijen dit eisen of, in die mate als door de rechter onder bijzondere omstandigheden strikt noodzakelijk wordt geoordeeld, wanneer de openbaarheid de belangen van een behoorlijke rechtspleging zou schaden.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van 23 mei 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1106, en van 16 januari 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:118.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 8 augustus 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3059.