ECLI:NL:CRVB:2025:1171

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 juli 2025
Publicatiedatum
6 augustus 2025
Zaaknummer
21/4304 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering aan appellante wegens minder dan 35% arbeidsongeschiktheid met voldoende medische en arbeidskundige onderbouwing

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de weigering van het Uwv om haar per 6 januari 2020 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op een zitting op 29 maart 2023, waar appellante werd bijgestaan door haar advocaat, mr. F.Y. Gans, en het Uwv werd vertegenwoordigd door P.J.L.H. Coenen. De Raad heeft het onderzoek geschorst om het Uwv de gelegenheid te geven een verzekeringsarts bezwaar en beroep in te schakelen voor aanvullend onderzoek. Na het indienen van een rapport door de verzekeringsarts op 4 mei 2023, heeft de Raad besloten geen zitting meer te houden en het onderzoek te sluiten.

De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak beoordeeld, waaronder de medische situatie van appellante, die zich in 2018 ziekmeldde en een aanvraag voor een WIA-uitkering indiende. Het Uwv weigerde deze aanvraag, wat leidde tot een bezwaar dat ongegrond werd verklaard. De rechtbank Limburg heeft het beroep tegen dit besluit ongegrond verklaard, wat appellante niet accepteerde. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was en dat haar beperkingen niet goed zijn ingeschat.

De Raad heeft geconcludeerd dat het Uwv in eerste instantie onzorgvuldig heeft gehandeld, maar dat het gebrek in het besluit is hersteld. De Raad heeft geoordeeld dat de medische beoordeling van het Uwv correct was en dat appellante per 6 januari 2020 niet volledig arbeidsongeschikt was. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en het verzoek om schadevergoeding is afgewezen. De Raad heeft het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellante, die in totaal € 4.535,- bedragen, en het griffierecht van € 184,- moet ook worden vergoed.

Uitspraak

21/4304 WIA
Datum uitspraak: 30 juli 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 27 oktober 2021, 20/2527 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht appellante per 6 januari 2020 geen WIA-uitkering heeft toegekend.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. F.Y. Gans, advocaat, hoger beroep ingesteld en een verzoek om schadevergoeding ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 29 maart 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Gans. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door P.J.L.H. Coenen. De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst om het Uwv in de gelegenheid te stellen alsnog tijdens een spreekuur door een verzekeringsarts bezwaar en beroep onderzoek te laten uitvoeren.
Het Uwv heeft een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 4 mei 2023 ingediend, waarop appellante heeft gereageerd.
Partijen hebben gereageerd op een tweetal vraagstellingen van de Raad.
De Raad heeft partijen laten weten dat hij een zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Omdat partijen daarna niet om een zitting hebben gevraagd, heeft de Raad de zaak niet behandeld op een zitting en het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als productiemedewerker voor 39,79 uur per week. Op 8 januari 2018 heeft zij zich ziekgemeld met fysieke klachten. Nadat appellante een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) had ingediend, heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor haar laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellante functies geselecteerd. Het Uwv heeft bij besluit van 10 december 2019 geweigerd appellante met ingang van 6 januari 2020 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Bij besluit van 25 augustus 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
1.3.
Appellante heeft zich op 21 december 2021 met ingang van diezelfde datum bij het Uwv gemeld met toegenomen fysieke en psychische klachten. Op 23 februari 2023 heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft de beperkingen van appellante bij het verrichten van werkzaamheden neergelegd in een FML van 23 februari 2023 (geldig vanaf 21 december 2021). Bij besluit van 17 maart 2023 heeft het Uwv appellante vervolgens met ingang van 21 december 2021 een WIA-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% toegekend, omdat bij haar sprake is van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak binnen vijf jaar na 10 december 2019.
De uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze plaatsgevonden. De verzekeringsarts heeft kennisgenomen van de overgelegde informatie van de behandelend sector en appellante lichamelijk en psychisch op het spreekuur onderzocht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de dossiergegevens bestudeerd en kennisgenomen van de overgelegde informatie van revalidatiearts R.P. Strackke van 17 december 2019. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van het medisch oordeel. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gemotiveerd waarom zij geen grond heeft gezien voor het aannemen van meer beperkingen op de datum in geding. Appellante heeft in beroep geen (nieuwe) medische stukken in het geding gebracht. De overgelegde brief van psycholoog S. Sürmeli van 4 maart 2021 ziet niet op de datum in geding, omdat appellante daar sinds september 2020 in behandeling is. Aan de omstandigheid dat appellante haar klachten geheel anders ervaart kan geen betekenis toekomen bij de beoordeling over welke beperkingen in objectieve zin zijn vast te stellen. De stelling van appellante dat haar gezondheid slechter is geworden na de datum in geding kan niet van invloed zijn op de uitkomst van deze procedure. Wat betreft de arbeidskundige beoordeling is de rechtbank van oordeel dat er, uitgaande van de juistheid van de vastgestelde beperkingen, geen grond is voor twijfel aan de passendheid van de door de arbeidskundige geselecteerde functies.
De standpunten van partijen
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Zij heeft daartegen aangevoerd dat het onderzoek onzorgvuldig is, omdat de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet alle medische stukken heeft betrokken en haar niet heeft onderzocht op een spreekuur. Daarnaast heeft zij haar standpunt gehandhaafd dat het Uwv haar psychische en lichamelijke beperkingen heeft onderschat. Uit de informatie van psycholoog Sürmeli blijkt volgens appellante dat er is sprake van stress-, angst- en stemmingsklachten. Als gevolg van artrose heeft zij verder nek-, hand-, schouder- en pijnklachten, die chronisch en progressief zijn. Dit blijkt volgens appellante ook uit de omstandigheid dat haar belastbaarheid ondanks een intensief en multidisciplinair revalidatietraject niet is verbeterd. Ter onderbouwing hiervan verwijst appellante naar de informatie van de re-integratiecoach tweede spoor van Fourstar. Bedrijfsarts M. van Huffel en revalidatiearts Strackke zijn volgens appellante tot een vergelijkbare conclusie gekomen. De bevindingen van bedrijfsarts Van Huffel moeten worden overgenomen. Appellante is verder van mening dat een urenbeperking is aangewezen, omdat er een reëel risico is op overbelasting. Appellante heeft haar standpunt gehandhaafd dat zij niet geschikt is voor de geselecteerde functies. Zij heeft tot slot verzocht om een vergoeding van schade in de vorm van de wettelijke rente.
3.2.
Het Uwv heeft in hoger beroep appellante alsnog uitgenodigd voor een spreekuur bij een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Dat spreekuur heeft op 4 mei 2023 plaatsgevonden. In een rapport van 4 mei 2023 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat de bevindingen naar aanleiding van het verrichte fysieke spreekuur geen aanleiding geven voor wijziging van het medisch oordeel. Het Uwv heeft vervolgens verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
3.3.
In reactie op het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 4 mei 2023 heeft appellante aangevoerd dat het medisch onderzoek nog steeds onzorgvuldig is. Er is weer geen fysiek onderzoek gedaan, terwijl de Raad hiertoe opdracht heeft gegeven. Appellante heeft verder aangevoerd dat het Uwv inmiddels volledige arbeidsongeschiktheid heeft aangenomen per 21 december 2021, maar dat zij al per 6 januari 2020 in aanmerking dient te worden gebracht voor een WIA-uitkering. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de discrepantie tussen de twee beoordelingsmomenten onvoldoende gemotiveerd. Er bestaat geen verschil in de medische situatie op de beide beoordelingsmomenten.
3.4.
In reactie op een tweetal vraagstellingen van de Raad heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in rapporten van 2 februari 2024, 18 april 2024 en 24 juli 2024 nader gemotiveerd dat de FML van 23 februari 2023 (geldig per 21 december 2021) geen aanvullende fysieke beperkingen kent ten opzichte van de FML van 15 november 2019. Het betreft enkel een andere sjabloonversie. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is het met appellante eens dat ‘beperkt’ bij sommige items wel iets anders is omschreven. Gezien het gelijkblijvende medische substraat, is er echter geen reden om anders te oordelen, in die zin dat bijvoorbeeld bij duwen/trekken sterk beperkt moest worden aangenomen. De oude normaalwaarde van 15 kgf (150 N) is opgetrokken naar 250 N. Volgens de literatuur is 300 N een redelijk normale trek/duwkracht. Dit maakt dat onveranderd beperkt werd aangegeven. Een en ander geldt ook voor de overige items. Een toelichting bij koude zoals ‘geen extremen’ zonder dit verder te specificeren is niet accuraat en voegt niets toe. Die toelichting is daarom in de FML van 23 februari 2023 weggelaten. Omdat dit bij de geduide functies geen kenmerkende belasting betreft, is dit kennelijk onder de radar gebleven. In de FML van 23 februari 2023 is bij tastzin inderdaad verminderde sensibiliteit aangegeven. Dit werd echter niet geobjectiveerd met bijvoorbeeld EMG-onderzoek en is ook niet passend bij de aanwezige aandoeningen. Deze beperking is daarom naar het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten onrechte vermeld in de FML van 23 februari 2023. Hij heeft verder aangegeven dat er in de FML van 23 februari 2023 een aanvullende urenbeperking is aangenomen. De indicatie voor deze tijdelijke aanvullende urenbeperking is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep gelegen in het feit dat appellante op dat moment een intensieve multidisciplinaire interventie doorliep, waardoor zij verminderd beschikbaar was. Deze beperking is op een later tijdstip weer komen te vervallen. Toen was er echter wel sprake van een veranderd medisch substraat waardoor er met name beperkingen zijn aangenomen in het persoonlijk en sociaal functioneren. Daardoor bleef appellante volledig arbeidsongeschikt.
3.5.
In reactie op de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 2 februari 2024 en 18 april 2024 heeft appellante – kort gezegd – haar standpunt herhaald dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de discrepantie tussen de twee beoordelingsmomenten onvoldoende heeft gemotiveerd.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering om appellante (al) met ingang van 6 januari 2020 een WIA-uitkering toe te kennen in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
4.2.
Het betoog van appellante, dat het onderzoek van de artsen van het Uwv onvoldoende zorgvuldig is geweest, slaagt. De primaire verzekeringsarts heeft appellante weliswaar lichamelijk onderzocht, maar in dit geval was – gelet op dat wat in bezwaar is aangevoerd over de fysieke beperkingen – een nieuw spreekuurcontact met de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangewezen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante hangende hoger beroep alsnog op een fysiek spreekuur gezien en heeft daarbij afgezien van het uitvoeren van een nieuw lichamelijk onderzoek. Hiertoe heeft hij in het rapport van 4 mei 2023 overwogen dat hij dit onderzoek niet zinvol acht, omdat de datum in geding ruim drie jaar in het verleden ligt en lichamelijk onderzoek niet conclusief zou zijn, omdat appellante aangeeft al pijn te ervaren wanneer ze rustig in de stoel zit. De Raad kan dit gemotiveerde standpunt volgen. Anders dan appellante stelt is ter zitting enkel afgesproken dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellante opnieuw voor een fysiek spreekuur zou uitnodigen. Het is de deskundigheid van iedere arts en daarmee ook een verzekeringsarts om te beoordelen welk type onderzoek wanneer is aangewezen. De Raad ziet geen grond om aan te nemen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep door het afzien van het uitvoeren van een nieuw lichamelijk onderzoek geen volledig beeld had van de medische situatie van appellante.
4.3.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. Hieraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.1.
Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat het Uwv haar psychische beperkingen heeft onderschat, maar heeft dit standpunt niet met nieuwe medische stukken onderbouwd. De overwegingen van de rechtbank op dit punt worden onderschreven.
4.3.2.
In dat wat appellante heeft aangevoerd over haar lichamelijke beperkingen ziet de Raad geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de in de FML van 15 november 2019 aangenomen belastbaarheid. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 6 augustus 2020 navolgbaar gemotiveerd dat en waarom hij geen verzekeringsgeneeskundige argumenten ziet om af te wijken van het primaire oordeel. In de rapporten van 2 februari, 18 april en 24 juli 2024 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep nader gemotiveerd waarom appellante niet (al) per datum in geding 6 januari 2020 volledig arbeidsongeschikt kan worden geacht. De Raad kan deze motivering volgen. Appellante is per 21 december 2021 op arbeidskundige gronden volledig arbeidsongeschikt verklaard. Het medisch feitencomplex was op de datum in geding onbetwist niet anders dan op 21 december 2021, maar per laatstgenoemde datum heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep een urenbeperking van vier uur per dag, twintig uur per week aangenomen in verband met een intensieve, multidisciplinaire behandeling die appellante op dat moment onderging. Daarvan was ten tijde hier in geding (nog) geen sprake. De verzekeringsarts bezwaar heeft in de rapporten van 2 februari 2024, 18 april 2024 en 24 juli 2024 verder nader toegelicht dat er (uitgezonderd de later toegevoegde beperking op punt 4.5 en de hiervoor genoemde urenbeperking) geen inhoudelijk en/of relevant verschil bestaat tussen de FML van 15 november 2019, zoals die geldt per 6 januari 2020, en die van 23 februari 2023, zoals die geldt per 21 december 2021, maar dat enkel sprake is van een sjabloonwijziging. Voor het per datum in geding aannemen van een beperking op punt 4.5 (tastzin) bestaat geen objectivering. De Raad heeft (op de door appellante genoemde punten 3.1.1, 3.2.1, 4.1.1, 4.5.1 en 4.13) eveneens een vergelijking tussen de twee FML-en gemaakt en kan de motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep volgen.
Arbeidskundige beoordeling
4.4.
Appellante heeft in hoger beroep geen specifieke arbeidskundige gronden naar voren gebracht. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het Uwv voldoende en inzichtelijk heeft gemotiveerd dat de geduide functies passend zijn voor appellante.

Conclusie en gevolgen

5. Uit 4.2 volgt dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid, zodat dit besluit is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). In hoger beroep heeft het Uwv dit gebrek aan het bestreden besluit alsnog hersteld en uit 4.3 en 4.4. volgt dat het Uwv terecht appellante per 6 januari 2020 een WIA-uitkering heeft geweigerd. Aannemelijk is dat appellante hierdoor niet is benadeeld, omdat ook als het gebrek zich niet zou hebben voorgedaan een besluit met gelijke uitkomst zou zijn genomen. Onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb zal de schending worden gepasseerd en wordt het bestreden besluit in stand gelaten. Het hoger beroep van appellante slaagt niet en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd, met verbetering van gronden.
6. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden, op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht, begroot op € 1.814,- in beroep (1 punt voor het indienen van een beroepschrift, 1 punt voor het bijwonen van de zitting, met een waarde per punt van € 907,-) en op € 2.721,- in hoger beroep (1 punt voor het indienen van een hoger beroepschrift, 1 punt voor het bijwonen van de zitting en 1 punt voor de reacties van 28 maart en 20 september 2024, met een waarde per punt van € 907,-) voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 4.535,-. Ook dient het Uwv het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.
7. Omdat het hoger beroep niet slaagt is er geen grond voor toekenning van de gevraagde schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente, die daarom zal worden afgewezen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 4.535,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 184,- vergoedt;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van D. Semiz als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2025.
(getekend) S. Wijna
(getekend) D. Semiz