ECLI:NL:CRVB:2025:1173

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 augustus 2025
Publicatiedatum
6 augustus 2025
Zaaknummer
23/2807 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de ZW-uitkering van appellante en geschiktheid van geselecteerde functies

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de ZW-uitkering van appellante door het Uwv per 3 april 2021. Appellante stelt dat zij door haar medische beperkingen niet in staat is om de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies te vervullen. De Centrale Raad van Beroep oordeelt echter dat het Uwv de uitkering terecht heeft beëindigd. De Raad volgt appellante niet in haar standpunt en bevestigt de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, die eerder het bestreden besluit van het Uwv had vernietigd maar de rechtsgevolgen in stand had gelaten. De Raad concludeert dat het medisch onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig is uitgevoerd en dat de geselecteerde functies passend zijn voor appellante. De Raad heeft de beroepsgronden van appellante, die in wezen een herhaling zijn van eerdere argumenten, niet overtuigend geacht. De Raad bevestigt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende rekening heeft gehouden met de beperkingen van appellante en dat de conclusies logisch voortvloeien uit de onderzoeksbevindingen. De uitspraak van de Raad houdt in dat appellante geen recht heeft op vergoeding van proceskosten en griffierecht, omdat het hoger beroep niet slaagt.

Uitspraak

23/2807 ZW
Datum uitspraak: 6 augustus 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 22 augustus 2023, 21/2712 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (het Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de ZW-uitkering van appellante per 3 april 2021 heeft beëindigd. Volgens appellante was zij toen door haar (medische) beperkingen niet in staat om de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geselecteerde functies te vervullen zodat zij onveranderd recht heeft op een ZW-uitkering. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de ZW-uitkering terecht heeft beëindigd.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. A.E.E. Vollebregt, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en nadere stukken overgelegd.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 19 juni 2024. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Vollebregt. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.W. van Schaik.
Het onderzoek ter zitting is geschorst. Het Uwv heeft vragen van de Raad beantwoord en nadere stukken ingediend. Appellante heeft een reactie ingediend.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, omdat partijen niet binnen de gestelde termijn hebben verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord.
Vervolgens heeft de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als verkoopmedewerkster voor gemiddeld 25,36 uur per week. Op 30 januari 2020 heeft zij zich ziekgemeld met psychische klachten. Het Uwv heeft appellante een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. In het kader van een Eerstejaars ZW-beoordeling heeft appellante op 16 februari 2021 een verzekeringsarts gesproken. Deze verzekeringsarts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 16 februari 2021. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor haar laatste werk en heeft vervolgens voor appellante functies geselecteerd. Volgens de arbeidsdeskundige kan appellante met de aan de schatting ten grondslag gelegde functies 95,87% van het oorspronkelijk eigen loon verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 2 maart 2021 de ZW-uitkering van appellante met ingang van 3 april 2021 beëindigd, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
1.2.
Bij beslissing op bezwaar van 19 oktober 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 15 oktober 2021 en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 18 oktober 2021 ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het standpunt van de verzekeringsarts over de belastbaarheid van appellante onderschreven. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat de functie inpakker magazijn (SBC-code 315020) ongeschikt is voor appellante. Dit was de derde functie en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft deze functie vervangen door de eerste reservefunctie. De resterende verdiencapaciteit van appellante is hierdoor niet gewijzigd.
Tussenuitspraak van de rechtbank
2.1.
In de tussenuitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv onzorgvuldig is uitgevoerd. In de primaire fase heeft een geregistreerde verzekeringsarts appellante onderzocht tijdens een telefonisch contact. Volgens de rechtbank kan dit niet op één lijn worden gesteld met een spreekuurcontact, waarbij gericht lichamelijk onderzoek wordt gedaan. Ook is een telefonisch contact geen volwaardig geneeskundig onderzoek, alleen al omdat de verzekeringsarts appellante niet ziet. Appellante is in de bezwaarfase door een verzekeringsarts bezwaar en beroep gezien tijdens de hoorzitting, maar daarmee is geen sprake geweest van een spreekuurcontact met een geregistreerde verzekeringsarts. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet gemotiveerd waarom een spreekuurcontact geen toegevoegde waarde had. Het bestreden besluit is om deze reden in strijd met artikel 3:2 van de Awb. De rechtbank heeft aanleiding gezien om het Uwv in de gelegenheid te stellen het gebrek te herstellen op grond van artikel 8:51a van de Awb door binnen acht weken een verzekeringsarts een spreekuur onderzoek te laten uitvoeren en zo nodig, een aanvullend onderzoek door een arbeidsdeskundige te laten doen en een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.
Aanvullend onderzoek na de tussenuitspraak van de rechtbank
2.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante op haar spreekuur van 20 januari 2023 onderzocht. Zij heeft haar bevindingen neergelegd in een rapport van dezelfde datum. In verband met knieklachten heeft zij aanvullende beperkingen aangenomen. Zij heeft een aangepaste FML opgesteld, eveneens van 20 januari 2023. Op basis van die aangepaste FML heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in haar rapport van 24 januari 2023 de eerder geselecteerde functies ongeschikt geacht. Zij heeft nieuwe functies geselecteerd binnen dezelfde SBC-codes en de mate van arbeidsongeschiktheid op basis van die functies berekend op 83,41%
Uitspraak van de rechtbank
2.3.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven. De rechtbank heeft ook bepalingen gegeven over de vergoeding van proceskosten en het door appellante betaalde griffierecht. Naar het oordeel van de rechtbank is het onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep na de tussenuitspraak voldoende zorgvuldig geweest en heeft het Uwv het in de tussenuitspraak genoemde gebrek hersteld. Verder is de rechtbank van oordeel dat de rapporten van de verzekeringsartsen geen tegenstrijdigheden bevatten en dat de conclusies van de rapporten logisch voortvloeien uit de onderzoeksbevindingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende toegelicht dat het beoordelingspunt 4.20 van de FML betrekking heeft op de vraag of iemand kan knielen of hurken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder afdoende toegelicht dat appellante pijn aangeeft bij sommige bewegingen bij het lichamelijk onderzoek van de linkerknie en lage rug, maar dat dit niet specifiek is voor medische pathologie. Deze klachten kunnen niet medisch worden geobjectiveerd, maar worden toegeschreven aan deconditionering, een slechte lichaamshouding of het natuurlijk verouderingsproces, dat begint tussen het 18e en 25e levensjaar. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv er verder terecht op gewezen dat een verzekeringsarts bij herbeoordeling niet is gebonden aan inzichten van verzekeringsartsen bij eerdere beoordelingen. [1] Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep terecht naar aanleiding van de brief van de psycholoog nadere informatie opgevraagd die geen aanleiding heeft gegeven verdere beperkingen te stellen. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende rekening gehouden met appellante haar wekelijkse behandelingen in verband met haar periodieke explosieve stoornis door een beperking voor werk in de nachtelijke uren aan te nemen. Voor een verdere beperking heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep terecht geen aanleiding gezien.
2.4.
De rechtbank heeft ook geen aanleiding gezien te twijfelen aan de juistheid van de bevindingen van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. De arbeidsdeskundige heeft voldoende gemotiveerd en toegelicht dat de geselecteerde functies passend zijn voor appellante.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante meent dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de beperkingen op psychisch vlak heeft onderschat. Volgens appellante heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de medische informatie van psycholoog en psychotherapeut Kuijken over de ‘marginale inzetbarheid’ van appellante onjuist geïnterpreteerd. Appellante meent dat op grond van de informatie van Kuijken meer beperkingen moeten worden aangenomen in het persoonlijk en sociaal functioneren. Het niet aannemen van extra beperkingen zal te veel druk bij appellante neerleggen, wat zal leiden tot agressieve uitbarstingen. Daarnaast acht appellante de functie huishoudelijke medewerker (SBC-code 111334) niet passend, omdat zij de schoonmaakwerkzaamheden in haar eigen huis al niet kan verrichten en eerder voor de functie schoonmaker verpleeghuis ongeschikt is geacht.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de beëindiging van de ZW-uitkering in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW behoudt een betrokkene na 52 weken van ongeschiktheid tot werken zijn ZW-uitkering, als hij als gevolg van ziekte minder kan verdienen dan 65% van zijn laatst verdiende loon (maatmaninkomen). Dit percentage wordt berekend door het maatmaninkomen te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Bij deze beoordeling wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de systematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen. Ook deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
4.2.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep naar voren heeft gebracht. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep getrokken conclusies. De rechtbank heeft de beroepsgronden afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat deze gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.
Voor het oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep meer beperkingen had moeten aannemen vanwege de periodieke explosieve stoornis van appellante, ziet de Raad geen aanleiding. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zoals afgesproken op de zitting van 19 juni 2024 telefonisch contact opgenomen met behandelend psycholoog Kuijken om op deze manier een goed beeld te krijgen van de intensiteit van de explosieve stoornis van appellante op de datum in geding en de invloed daarvan op haar functioneren. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een aanvullend rapport van 10 oktober 2024 inzichtelijk gerapporteerd wat zij met Kuijken heeft besproken en waarom dit volgens haar geen aanleiding vormt om tot een ander standpunt te komen. Kuijken heeft tijdens het telefoongesprek toegelicht wat zij heeft bedoeld met ‘marginale inzetbaarheid’ en waarom zij hierover heeft gesproken. Kuijken heeft het vanuit therapeutisch oogpunt wenselijk geacht te voorkomen dat appellante druk zou ondervinden. Op vragen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft Kuiken geen specifieke triggers (uitlokkende factoren) kunnen noemen die bij appellante leiden tot een explosieve uitbarsting. Kuijken heeft wel te kennen gegeven dat het bij het ziektebeeld van appellante in zijn algemeenheid gaat om mentaal stresserende zaken als sociale contacten en een hoge werkdruk. In reactie hierop heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep te kennen gegeven dat appellante beperkt is geacht voor mentaal stresserende activiteiten als conflicthantering en krappe deadlines. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft ook bij Kuijken nagevraagd welke specifieke gevaren hervatten in enige arbeid, rekening houdend met de beperkingen van appellante op mentaal vlak, zou kunnen opleveren. Kuijken gaf te kennen hierover geen uitspraken te kunnen doen. Al met al heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen concrete medische onderbouwing gezien voor het aannemen van geen benutbare mogelijkheden en geconcludeerd dat in de FML voldoende beperkingen zijn aangenomen voor mentaal stresserende activiteiten. Gelet op het voorgaande en in aanmerking genomen dat in de rubrieken één en twee van de FML van 20 januari 2023 een fors aantal beperkingen is opgenomen ter voorkoming van het (oplopen van) stress, ziet de Raad geen reden om de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de daaraan ten grondslag liggende motivering voor onjuist te houden. Zo zijn beperkingen opgenomen voor afleiding door activiteiten van anderen, voorspelbaarheid van de werksituatie, veelvuldige storingen en onderbrekingen, veelvuldige deadlines en productiepieken, meerdere complexe taken tegelijk, hanteren van emotionele problemen van anderen, omgaan met conflicten, contacten met klanten en leidinggeven.
4.4.
Uitgaande van de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit, wordt ook het oordeel van de rechtbank dat de geselecteerde functies voor appellante geschikt zijn onderschreven.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd voor zover aangevochten. Dit betekent dat de beëindiging van de ZW-uitkering van appellante in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van J.A. AdjeiAsamoah als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 augustus 2025.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) J.A. Adjei-Asamoah

Voetnoten

1.Onder verwijzing naar CRvB 24 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2421.