ECLI:NL:CRVB:2025:1173
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beëindiging van de ZW-uitkering van appellante en geschiktheid van geselecteerde functies
In deze zaak gaat het om de beëindiging van de ZW-uitkering van appellante door het Uwv per 3 april 2021. Appellante stelt dat zij door haar medische beperkingen niet in staat is om de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies te vervullen. De Centrale Raad van Beroep oordeelt echter dat het Uwv de uitkering terecht heeft beëindigd. De Raad volgt appellante niet in haar standpunt en bevestigt de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, die eerder het bestreden besluit van het Uwv had vernietigd maar de rechtsgevolgen in stand had gelaten. De Raad concludeert dat het medisch onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig is uitgevoerd en dat de geselecteerde functies passend zijn voor appellante. De Raad heeft de beroepsgronden van appellante, die in wezen een herhaling zijn van eerdere argumenten, niet overtuigend geacht. De Raad bevestigt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende rekening heeft gehouden met de beperkingen van appellante en dat de conclusies logisch voortvloeien uit de onderzoeksbevindingen. De uitspraak van de Raad houdt in dat appellante geen recht heeft op vergoeding van proceskosten en griffierecht, omdat het hoger beroep niet slaagt.