In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 juni 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Gelderland. De Raad vernietigt de uitspraak van de rechtbank en de besluiten van de Sociale Verzekeringsbank (Svb) waarin de aanvraag om dubbele kinderbijslag voor de dochter van appellante per tweede kwartaal 2021 was afgewezen. Appellante ontving voor haar dochter al dubbele kinderbijslag tot het tweede kwartaal van 2021 en weer vanaf het vierde kwartaal van 2022. De zorgbehoefte was op de peildatum 1 april 2021 onveranderd ten opzichte van deze periodes, en er was sprake van een intensieve zorgbehoefte. De Raad acht aannemelijk dat deze zorgbehoefte ook gold in de tussenliggende periode, in de zin van artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW).
De Svb had de aanvraag voor dubbele kinderbijslag afgewezen op basis van een zorgscore die niet voldeed aan de vereisten. De rechtbank had het beroep van appellante tegen deze afwijzing ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat er geen duidelijke redenen zijn waarom haar dochter in de periode van 1 april 2021 tot en met 30 september 2022 minder zorg nodig zou hebben gehad. De Raad oordeelt dat de Svb niet voldoende heeft gemotiveerd waarom de zorgscore anders uitviel in de verschillende periodes.
De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en verklaart het beroep gegrond. De Raad kent aan appellante dubbele kinderbijslag toe vanaf het tweede kwartaal van 2021 en herroept het eerdere besluit van de Svb. Tevens wordt de Svb veroordeeld in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van € 1.814,- en dient de Svb het griffierecht van € 136,- te vergoeden. Deze uitspraak is gebaseerd op de overwegingen dat de zorgbehoefte van appellantes dochter op de peildatum onveranderd was en dat er geen wezenlijke veranderingen in de medische situatie waren opgetreden.