ECLI:NL:CRVB:2025:1234

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 augustus 2025
Publicatiedatum
19 augustus 2025
Zaaknummer
24/777 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering wegens onvoldoende arbeidsongeschiktheid en medische onderbouwing

In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellante per 26 augustus 2022 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellante betwist deze beslissing en stelt dat zij meer medische beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen, waardoor zij niet in staat zou zijn de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies te vervullen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op een zitting op 16 juli 2025, waar appellante werd bijgestaan door haar gemachtigde, mr. P.R. Autar, en het Uwv werd vertegenwoordigd door drs. J.C. van Beek. De Raad oordeelt dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend, omdat de medische en arbeidskundige onderbouwing voldoende is. De rechtbank Rotterdam had eerder het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, en de Raad bevestigt deze uitspraak. De Raad concludeert dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de medische beoordeling van het Uwv, en dat appellante geen nieuwe, relevante informatie heeft aangedragen die haar standpunt ondersteunt. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank, en appellante krijgt geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht.

Uitspraak

24/777 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 21 februari 2024, 23/1961 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 13 augustus 2025
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht appellante per 26 augustus 2022 geen WIA-uitkering heeft toegekend, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Volgens appellante heeft zij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan zij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. P.R. Autar, hoger beroep ingesteld en de gronden van het hoger beroep ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift en een nadere reactie op de gronden ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 16 juli 2025. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. J.C. van Beek.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als medewerker in een broodjeszaak voor 29,52 uur per week. Op 28 augustus 2020 heeft zij zich ziekgemeld met belemmerende gezondheidsklachten. Nadat appellante een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) had ingediend, heeft onderzoek plaatsgevonden door een arts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De arts heeft vastgesteld dat appellante bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 14 juli 2022. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor haar laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellante functies geselecteerd en het arbeidsongeschiktheidspercentage van appellante berekend op 0,00%. Het Uwv heeft bij besluit van 27 juli 2022 geweigerd appellante met ingang van 26 augustus 2022 een WIAuitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Bij besluit van 8 februari 2023 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aanleiding gezien de door de primaire arts vastgestelde beperkingen aan te passen en heeft de gewijzigde belastbaarheid van appellante neergelegd in de FML van 23 januari 2023. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op basis van de aangepaste FML van 23 januari 2023 vier van de vijf primair geselecteerde functies laten vervallen, drie nieuwe functies geselecteerd en het arbeidsongeschiktheidspercentage van appellante berekend op 25,68%.
Uitspraak van de rechtbank
2.1.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek is gebaseerd op dossieronderzoek, een anamnese, psychisch en lichamelijk onderzoek door de verzekeringsarts, observaties tijdens de hoorzitting en studie van de informatie van de behandelend sector. De rechtbank heeft geoordeeld dat het onderzoek gelet hierop op voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen reden gezien het medisch oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt voor onjuist te houden. Het is de rechtbank niet gebleken dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onvolledig of onjuist beeld heeft gehad van de medische situatie van appellante en dat per datum in geding meer beperkingen hadden moeten worden aangenomen.
2.2.
De rechtbank heeft de toelichting van de verzekeringsarts bezwaar en beroep uit het rapport van 3 juli 2023 gevolgd. Hierin is geconcludeerd dat het gegeven dat een reumatoloog de frequentie van consulten verlaagt altijd op een meer stabiele situatie van de ziekte wijst. De verzekeringsarts bezwaar en beroep stelt dat dit bij reumatoïde artritis dus betekent dat het goed gaat. Stabiliteit en weinig ziekteactiviteit is, volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep, het hoogste dat bereikt kan worden bij deze aandoening. Ook de stelling van appellante dat bij de medische beoordeling geen rekening is gehouden met haar psychische klachten, heeft de rechtbank niet gevolgd. In de rapportage van 3 juli 2023 concludeert de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat appellante slechts heeft gesproken over lichamelijke klachten en beperkingen en dat uit het gesprek met haar op geen enkele manier uiting is gegeven aan psychische of mentale problemen. Daarnaast is niet gebleken dat appellante hiervoor in behandeling is. Bij het onderzoek naar de psyche heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep dan ook geen afwijkingen kunnen constateren.
2.3.
De rechtbank acht de bevindingen en conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd. Appellante heeft geen concrete aanknopingspunten verstrekt die doen twijfelen aan de volledigheid of juistheid van de medische beoordeling. Voor toepassing van de hardheidsclausule heeft de rechtbank geen aanleiding gezien. Tot slot heeft de rechtbank geen grond gezien voor het oordeel dat de belasting van de voorgehouden functies de mogelijkheden van appellante overschrijdt.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Volgens appellante is het medisch onderzoek onvoldoende zorgvuldig geweest. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft ten onrechte geen, dan wel onvoldoende fysiek onderzoek verricht. Appellante lijdt aan een progressieve vorm van reumatoïde artritis in beide polsen, waardoor inmiddels ook haar vingers, ellebogen, enkels, knieën en benen zijn aangedaan. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft crepitaties bij bewegen vastgesteld, hetgeen samen met de diagnose wijst op een beperkte belastbaarheid. Ook is vastgesteld dat appellante mentaal erg moe is door het ziek zijn, maar toch zijn er geen psychologische beperkingen vastgesteld. Bovendien is appellante in februari 2023 gediagnosticeerd met tuberculose, is bij haar pericarditis vastgesteld en is zij er in december 2023 achtergekomen dat zij zwanger is. Omdat appellante niet over de financiële middelen beschikt om een contra-expertise in het geding te brengen, verzoekt zij de Raad een deskundige te benoemen.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering van de WIA-uitkering in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellante heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de in beroep aangevoerde gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen, worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.2.
In het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 23 januari 2023 staat dat in aansluiting op de hoorzitting van 18 januari 2023 een medisch onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft plaatsgevonden. Uit dit rapport volgt ook dat appellante toen lichamelijk door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is onderzocht. De Raad heeft geen aanknopingspunten voor het oordeel dat dit lichamelijk onderzoek onvoldoende zou zijn geweest. De bevindingen bij dit onderzoek zijn bovendien voor de verzekeringsarts bezwaar en beroep juist aanleiding geweest om, gezien de aandoening en klachten van appellante, ten aanzien van de items traplopen, tillen, dragen, hand en vingergebruik en werken met toetsenbord en/of muis, meer beperkingen aan te nemen.
4.3.
De door appellante genoemde zwangerschap, pericarditis en tuberculose dateren allemaal van na de datum in geding. Appellante heeft in hoger beroep geen (medische) stukken in het geding gebracht waaruit volgt dat eventueel daaruit voortvloeiende klachten en beperkingen al eerder speelden. Er zijn in het dossier evenmin aanwijzingen dat ten tijde van de datum in geding sprake was van psychische klachten. De enkele, niet onderbouwde, stelling ter zitting dat appellante een intake bij een psycholoog heeft gehad is hiertoe onvoldoende.
4.4.
Uit het arrest Korošec [1] volgt niet dat de rechter uit het oogpunt van equality of arms zou zijn gehouden een medisch deskundige te benoemen in een situatie als hier aan de orde, waarin een verzekeringsarts bezwaar en beroep alle beschikbare informatie bij de beoordeling heeft betrokken, zodat deze door de rechter kan worden getoetst. De gedingstukken bevatten informatie van de behandelend arts over de aandoening van appellante. Die informatie is bij de WIA-beoordeling door de verzekeringsartsen van het Uwv al bezien. Er zijn geen aanwijzingen dat er in dit geval medische informatie ontbreekt. Van een schending van het beginsel van equality of arms is dan ook geen sprake, zodat er geen aanleiding is om op die grond een deskundige te benoemen. De vraag of appellante financieel in staat is een contraexpertise te laten opstellen, kan daarom buiten beschouwing blijven. Omdat de daarvoor benodigde twijfel aan de medische beoordeling ontbreekt, bestaat ook op deze grond geen aanleiding een deskundige te benoemen. Het verzoek wordt daarom afgewezen.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Dit betekent dat de weigering om aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.S. de Vries, in tegenwoordigheid van J.A. AdjeiAsamoah als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 augustus 2025.
(getekend) D.S. de Vries
(getekend) J.A. Adjei-Asamoah

Voetnoten

1.EHRM 8 oktober 2015, ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212.