ECLI:NL:CRVB:2025:1295

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 augustus 2025
Publicatiedatum
29 augustus 2025
Zaaknummer
23/3411 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van Wajong-uitkering aan appellante wegens niet duurzaam arbeidsongeschikt zijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 augustus 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een Wajong-uitkering aan appellante. Appellante, geboren in 2001, had op 13 september 2019 een aanvraag ingediend voor een Wajong-uitkering, maar het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde deze op basis van de conclusie dat zij arbeidsvermogen had. Appellante was van mening dat zij op haar achttiende duurzaam niet over arbeidsvermogen beschikte en dat zij als jonggehandicapte moest worden aangemerkt. De rechtbank Limburg had eerder de uitspraak van het Uwv vernietigd, maar het Uwv handhaafde zijn standpunt in een nieuw besluit.

De Centrale Raad heeft de zaak behandeld op een zitting waar het Uwv vertegenwoordigd was, maar appellante en haar advocaat niet verschenen. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had geweigerd de Wajong-uitkering toe te kennen, omdat niet was uitgesloten dat appellante in de toekomst mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zou kunnen ontwikkelen. De rechtbank had eerder overwogen dat het Uwv deugdelijk had gemotiveerd dat appellante op haar achttiende verjaardag geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie had, maar dat dit niet duurzaam was. De Raad bevestigde deze overwegingen en oordeelde dat het Uwv niet in strijd met de goede procesorde had gehandeld door zijn standpunt te wijzigen.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij de weigering van de Wajong-uitkering in stand bleef. Tevens werd het verzoek om schadevergoeding afgewezen, maar het Uwv werd veroordeeld in de proceskosten van appellante en moest het griffierecht vergoeden.

Uitspraak

23/3411 WAJONG, 24/1227 WAJONG
Datum uitspraak: 20 augustus 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
16 november 2023, 22/1378 (aangevallen uitspraak) en het verzoek tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd appellante een uitkering op grond van de Wajong toe te kennen. Volgens appellante beschikte zij op haar achttiende duurzaam niet over arbeidsvermogen en had zij om die reden als jonggehandicapte moeten worden aangemerkt. De Raad volgt het standpunt van appellante niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht heeft geweigerd appellante een Wajong-uitkering toe te kennen.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat, hoger beroep ingesteld en daarbij tevens verzocht om schadevergoeding.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld. Appellante heeft een zienswijze op het incidenteel hoger beroep ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 18 december 2024. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C.P. Heijnen-Veldman. Appellante en mr. Brauer zijn niet verschenen.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante, geboren op [geboortedatum] 2001, heeft op 13 september 2019 een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Het Uwv heeft vervolgens een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek verricht, waarna geconcludeerd is dat appellante arbeidsvermogen heeft. Met een besluit van 7 november 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 19 mei 2020, heeft het Uwv geweigerd appellante een Wajong-uitkering toe te kennen. Appellante heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 19 mei 2020. De rechtbank heeft bij uitspraak van 12 april 2022 het beroep gegrond verklaard wegens een zorgvuldigheidsgebrek, het besluit van 19 mei 2020 vernietigd en het Uwv opdracht gegeven een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
1.2.
Bij besluit van 1 juni 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv een nieuw besluit genomen en het door appellante tegen het besluit van 7 november 2019 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Volgens het Uwv heeft appellante niet blijvend geen arbeidsvermogen. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van verzekeringsarts bezwaar en beroep P.E.J. Verstraelen van 20 mei 2022 en van verzekeringsarts bezwaar en beroep R.J. Kox van 30 mei 2022 ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
2.1.
De rechtbank heeft overwogen dat het Uwv zich, gelet ook op de inhoud van het bestreden besluit, op het standpunt stelt dat appellante op haar achttiende verjaardag geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft, maar dat niet is uitgesloten dat zij die mogelijkheden in de toekomst alsnog zou kunnen ontwikkelen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv deugdelijk gemotiveerd dat niet is uitgesloten dat appellante in de toekomst mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zou kunnen ontwikkelen. De rechtbank heeft daarover het volgende overwogen.
2.1.1.
De rechtbank heeft geciteerd uit de conclusie zoals die blijkt uit de door appellante overgelegde afsluitbrief van Stevig van 24 mei 2022 en verwezen naar het rapport van verzekeringsarts bezwaar en beroep Kox. Deze heeft toegelicht dat uit de afsluitbrief van Stevig is gebleken dat er nog behandelmogelijkheden zijn. Op dit moment kunnen die behandelmogelijkheden echter nog niet worden benut; enerzijds vanwege de invloed van het systeem waarin appellante op dit moment verkeert en anderzijds vanwege aanwezige, invoelbare angstklachten als gevolg van traumatische events uit het verleden. De rechtbank heeft begrepen dat appellante ook zelf erkent dat haar trauma en gezinssituatie aan een behandeling in de weg staan. Uit die brief blijkt ook dat de angst van appellante beïnvloedbaar is (bij geruststelling) en dat zij gemotiveerd is om behandeling te ondergaan. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft ook toegelicht dat appellante los daarvan nog steeds een mentor heeft en dat zij wordt begeleid en heeft geconcludeerd dat daarom niet is uitgesloten dat het systeem van appellante in positieve zin kan veranderen en de optie om een vrijwillige behandeling te starten daarom onveranderd openstaat. De rechtbank is, rekening houdende daarmee, – net als de verzekeringsarts bezwaar en beroep – van oordeel dat de stelling van appellante dat behandeling ook in de toekomst niet mogelijk zal zijn, nog te voorbarig is.
2.2.
De rechtbank heeft appellante een schadevergoeding toegekend in verband met overschrijding van de redelijke termijn door het Uwv en het Uwv veroordeeld in de daarmee samenhangende proceskosten.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Volgens appellante stellen verzekeringsarts F.C.J.M. van Gils en de verzekeringsartsen bezwaar en beroep Verstraelen en Kox enerzijds dat appellante wel arbeidsvermogen heeft en anderzijds dat dit niet het geval is, maar arbeidsmogelijkheden zouden kunnen ontstaan. De rechtbank gaat hieraan voorbij, maar de analyse van de verzekeringsarts dat sprake is van arbeidsvermogen spoort niet met de beschrijving van het functioneren van appellante door onder meer de behandelend sector. Volgens appellante is er in de toekomst geen sprake van het mogelijk ontstaan van arbeidsmogelijkheden en heeft zij duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie. Ter ondersteuning wijst zij op het rapport van Stevig van 24 mei 2022. Daarnaast wijst zij op haar psychische en fysieke toestand, die onveranderd slecht is. Appellante heeft verzocht een onafhankelijke deskundige te benoemen.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft incidenteel hoger beroep ingesteld. Het Uwv kan zich niet verenigen met de overweging van de rechtbank dat het Uwv van mening is dat appellante geen arbeidsvermogen heeft, maar dit in de toekomst nog kan ontwikkelen. In het incidenteel hoger beroep heeft het Uwv daarover toegelicht zich – ondanks dat het in de beroepsprocedure heeft bevestigd dat appellante op haar achttiende geen arbeidsvermogen had omdat sprake was van geen benutbare mogelijkheden in medische zin – op het standpunt te stellen dat appellante op haar achttiende verjaardag wel arbeidsvermogen had en dat geen sprake was van geen benutbare mogelijkheden als bedoeld in het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten. Ter ondersteuning van het in incidenteel hoger beroep ingenomen standpunt is een rapport van verzekeringsarts bezwaar en beroep Verstraelen van 20 maart 2024 overgelegd. Volgens Verstraelen valt een normaal verlopende zwangerschap, waarvan sprake was op de beoordelingsdatum/het achttiende levensjaar, niet onder de criteria voor het aannemen van een situatie van geen benutbare mogelijkheden. Ook het feit dat er in de toekomst nog therapieën moeten volgen is geen indicatie daarvoor. Appellante is ten minste vier uur per dag belastbaar en een uur aaneengesloten. Verder zijn er geen redenen om te veronderstellen dat appellante geen basale werknemersvaardigheden heeft.
3.3.
Voor zover de Raad zou oordelen dat het incidenteel hoger beroep niet slaagt, heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat op de achttiende verjaardag van appellante geen sprake is van het duurzaam ontbreken van arbeidsvermogen. Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen in de zin dat appellante niet in aanmerking komt voor een Wajong-uitkering.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering van de Wajong-uitkering in stand heeft gelaten aan de hand van wat partijen in hoger beroep hebben aangevoerd.
Het incidenteel hoger beroep van het Uwv
4.1.
De Raad zal allereerst het incidenteel hoger beroep van het Uwv beoordelen aangezien dit het meest verstrekkend is.
4.2.
Appellante heeft in haar zienswijze op het incidenteel hoger beroep aangevoerd dat het Uwv eerder in beroep heeft bevestigd dat appellante op haar achttiende geen arbeidsvermogen had en nu niet kan terugkomen van dit standpunt. Bovendien was niet alleen sprake van zwangerschap, maar ook van ernstige psychische en lichamelijke problematiek en sociale omstandigheden. Er is terecht uitgegaan van een situatie van geen benutbare mogelijkheden op het achttiende jaar. Appellante is niet vier uur per dag belastbaar, kan niet een uur aaneengesloten werken, kan geen taak verrichten en heeft geen basale werknemersvaardigheden. Appellante heeft verzocht het incidenteel hoger beroep af te wijzen.
4.3.
Wat appellante heeft aangevoerd over de wijziging van het standpunt van het Uwv treft doel. Zoals de Raad eerder heeft geoordeeld [1] handelt het bestuursorgaan in strijd met de goede procesorde als het de grondslag van het besluit vervangt door een grondslag die het bestuursorgaan in een eerdere fase van de procedure bewust en ondubbelzinnig heeft prijsgegeven. Een vergelijkbare situatie doet zich hier voor.
4.4.
Het Uwv heeft in het bestreden besluit te kennen gegeven dat de Wajong-uitkering geweigerd wordt omdat weliswaar sprake is van het ontbreken van arbeidsvermogen op het achttiende levensjaar, maar dat dit niet duurzaam is. Omdat de onderliggende verzekeringsgeneeskundige rapporten daarover onvoldoende uitsluitsel gaven en om duidelijkheid te verkrijgen over het door het Uwv hierover ingenomen standpunt, heeft de rechtbank de grondslag van de afwijzing van de Wajong-uitkering tijdens de zitting aan de orde gesteld. Het Uwv heeft daarbij expliciet aangegeven dat het standpunt van het Uwv zo moet worden begrepen, dat het arbeidsvermogen op het achttiende jaar bij appellante ontbrak in verband met zwangerschap en te volgen therapieën en de grondslag voor de afwijzing het ontbreken van duurzaamheid is. Het Uwv heeft daarmee bewust en ondubbelzinnig het standpunt, dat appellante op het achttiende levensjaar beschikte over arbeidsvermogen, prijsgegeven. Onder deze omstandigheden kan het Uwv hier niet van terugkomen door in hoger beroep alsnog aan de besluitvorming ten grondslag te leggen dat appellante op haar achttiende wel arbeidsvermogen had. Het incidenteel hoger beroep slaagt niet.
Het hoger beroep van appellante
4.5.
De Raad beoordeelt vervolgens het hoger beroep van appellante en komt tot het oordeel dat dit hoger beroep niet slaagt.
4.6.
Om recht te hebben op een Wajong-uitkering moet een betrokkene als jonggehandicapte kunnen worden aangemerkt. Op grond van artikel 1a:1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wajong is jonggehandicapte de ingezetene die op de dag waarop hij achttien jaar wordt als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft. Op grond van het vierde lid wordt onder duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben de situatie verstaan waarin de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zich niet kunnen ontwikkelen.
4.7.
Het Uwv hanteert bij de beoordeling van de duurzaamheid van het ontbreken van arbeidsvermogen een beoordelingskader, dat is opgenomen in Bijlage 1 van het ‘Compendium Participatiewet’. Volgens het beoordelingskader spreekt de verzekeringsarts zich uit over de ontwikkeling van de mogelijkheden van betrokkene, uitgaande van de medische situatie zoals die is op het moment waarop de beoordeling betrekking heeft. Voor zover de verzekeringsarts, overeenkomstig het stappenplan, niet zelfstandig over het duurzaam ontbreken van arbeidsvermogen kan besluiten, spreken verzekeringsarts en arbeidsdeskundige zich gezamenlijk uit over de te verwachten ontwikkeling van betrokkene en of die al dan niet tot arbeidsvermogen kan leiden.
4.8.
Appellante heeft in hoger beroep geen wezenlijk nieuwe of andere gronden naar voren gebracht of redenen vermeld waarom de rechtbank tot een ander oordeel had moeten komen. Wat zij in hoger beroep heeft aangevoerd is een herhaling van wat zij in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze gronden afdoende besproken in de aangevallen uitspraak en genoegzaam gemotiveerd waarom deze niet leiden tot een vernietiging van het bestreden besluit. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank volledig en volstaat met een verwijzing daarnaar. De Raad maakt het oordeel van de rechtbank, dat het Uwv aannemelijk heeft gemaakt dat het op de datum in geding (het achttiende jaar) niet uitgesloten was dat de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie bij appellante zich konden ontwikkelen, tot het zijne.
4.9.
Omdat geen twijfel bestaat over de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv is er geen aanleiding voor het benoemen van een onafhankelijke deskundige. Het verzoek van appellante hiertoe wordt daarom afgewezen.
4.10.
Gelet op 4.8 en 4.9 heeft de rechtbank terecht het Uwv gevolgd in zijn standpunt dat het ontbreken van arbeidsvermogen van appellante niet duurzaam was en appellante daarom niet als jonggehandicapte is aan te merken. Het hoger beroep van appellante slaagt dus niet.

Conclusie en gevolgen

5. De hoger beroepen slagen niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd, voor zover aangevochten. Dit betekent dat de weigering van de Wajong-uitkering in stand blijft.
6.1.
Omdat het hoger beroep van appellante niet slaagt wordt het verzoek om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente afgewezen.
6.2.
Aanleiding bestaat het Uwv te veroordelen in de proceskosten die appellante heeft gemaakt in verband met het incidenteel hoger beroep. Deze kosten worden vastgesteld op
€ 453,50 (0,5 punt voor de zienswijze in het incidenteel hoger beroep met een waarde per punt van € 907 en wegingsfactor 1).
6.3.
Ook dient het Uwv aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 453,50;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 136,- vergoedt;
- wijst het verzoek van appellante om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door C.F.E. van Olden-Smit, in tegenwoordigheid van S.S. Blok als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 augustus 2025.
(getekend) C.F.E. van Olden-Smit
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Raad van 20 oktober 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2587.