ECLI:NL:CRVB:2025:1297

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 augustus 2025
Publicatiedatum
2 september 2025
Zaaknummer
20/3627 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de vaststelling van arbeidsongeschiktheid en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak gaat het om de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant door het Uwv, die per 22 juni 2016 op 42,88% is vastgesteld. Appellant is van mening dat hij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen en dat hij de geselecteerde functies niet kan vervullen. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid juist heeft vastgesteld en dat de geselecteerde functies passend zijn. Daarnaast heeft appellant verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Raad oordeelt dat de redelijke termijn met ruim drie jaar is overschreden en kent een schadevergoeding toe van € 3.500,-. De uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 15 september 2020 wordt vernietigd, en het beroep tegen het besluit van het Uwv van 17 januari 2019 wordt gegrond verklaard. Het Uwv wordt veroordeeld tot betaling van schadevergoeding en proceskosten aan appellant.

Uitspraak

20/3627 WIA, 22/2935 WIA
Datum uitspraak: 20 augustus 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 15 september 2020, 19/1241 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 22 juni 2016 heeft vastgesteld op 42,88%. Volgens appellant heeft hij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen en kan hij de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies niet vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid juist heeft vastgesteld.
Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Raad bepaalt dat appellant recht heeft op schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn tot een bedrag van € 3.500,-.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. A.A. Bouwman, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 april 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Bouman. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Sluis. Allen zijn verschenen via een beeldverbinding.
Het onderzoek is geschorst ter zitting.
Het Uwv heeft op 22 april 2022 een nieuwe beslissing op bezwaar (betreden besluit 2) genomen, bij de Raad geregistreerd onder nummer 22/3935.
Bij brief van 11 mei 2022 heeft appellant gereageerd op bestreden besluit 2.
Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. In verband hiermee heeft de Raad de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) als partij aangemerkt.
Onder toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven. Vervolgens is het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Appellant was in zijn laatstelijk werkzaam als kassamedewerker voor 38 uur per week bij een bouwmarkt. Op 10 augustus 2011 heeft hij zich ziekgemeld met fysieke klachten. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Per einde wachttijd, 7 augustus 2013, heeft het Uwv geweigerd appellant een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was.
1.2.
Appellant heeft zich op 25 mei 2016 opnieuw ziekgemeld. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft appellant een ZWuitkering toegekend en deze vervolgens met ingang van 22 juni 2016 beëindigd. Tegen deze beëindiging is appellant in bezwaar, beroep en hoger beroep opgekomen. Uiteindelijk heeft de Raad deze beëindiging met een uitspraak van 9 september 2020 ongedaan gemaakt, [1] zodat appellant ook op en na 22 juni 2016 een ZW-uitkering is blijven ontvangen. In de procedure over de ZW-uitkering spitste de discussie zich, naar aanleiding van een rapport van de door de rechtbank ingeschakelde deskundige verzekeringsarts L. Greveling-Fockens van 11 september 2017, aangevuld op 27 november 2017, toe op de beperkingen als gevolg van een (ernstige) vorm van slaapapneu en het in verband daarmee niet kunnen vervullen van monotone functies. Meer specifiek bestond tussen partijen verschil van mening over het al dan niet monotone karakter van de functie van pizzalijn-medewerker topping (functienummer 2138.0001.001). Naar het oordeel van de Raad betrof het hier een monotone functie. Na de uitspraak van de Raad van 9 september 2020 heeft het Uwv appellant alsnog een ZWuitkering betaald tot en met 22 mei 2018.
1.3.
Intussen had appellant het Uwv op 7 november 2017 verzocht om aan hem alsnog een WIA-uitkering toe te kennen omdat zijn gezondheidssituatie was verslechterd.
1.4.
Bij besluit van 16 mei 2018 heeft Uwv dit verzoek afgewezen omdat er sprake is van andere gezondheidsklachten dan tijdens de eerdere WIA-wachttijd. Het bezwaar tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 17 januari 2019 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard.
Het oordeel van de rechtbank
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Wel heeft de rechtbank in verband met toepassing van artikel 6:22 van de Awb aanleiding gezien om het Uwv te veroordelen in de door appellant gemaakte proceskosten en bepaald dat het Uwv aan appellant het betaalde griffierecht moet vergoeden. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb hing samen met een in beroep gewijzigde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 26 november 2019 en een nadere arbeidskundige motivering.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant heeft in zijn gronden van hoger beroep van 24 maart 2022 aangevoerd dat in de FML van 26 november 2019 onvoldoende beperkingen waren opgenomen. Voorts heeft appellant aangevoerd dat hij door zijn beperkingen niet in staat is de drie na beroep overgebleven functies te vervullen. De functie medewerker logistiek (medewerker intern transport, SBC-code 111220) was te zwaar omdat hij de hele dag op de been moest zijn. Ook was de fysieke inspanning in die functie te zwaar. De functie productiemedewerker textiel (SBC-code 272043) was volgens appellant niet geschikt door te veel monotone aspecten. Appellant heeft in dit verband verwezen naar de uitspraak van de Raad van 9 september 2020, waarin de functie pizzatopper door de Raad ongeschikt is geacht vanwege het monotone karakter. Verder was volgens appellant de inspanning ook in deze functie te zwaar. Te zwaar tillen en dragen zou volgens hem leiden tot extra vermoeidheid dat weer zou leiden tot de neiging om in slaap te vallen. Door de problemen met de sensitiviteit in de vingertoppen en de verwachting dat dit gecompenseerd zou moeten worden door beter visueel te sturen, zou deze functie extra visuele inspanning vergen. Dat laatste gold volgens appellant ook voor de functie productiemedewerker metaal (SBC-code 111171). Daarnaast beschikte hij niet over de vereiste goede fijne motoriek en kon hij de minuscule objecten niet hanteren.
Het standpunt van het Uwv; nieuw besluit
3.2.
Het Uwv heeft op 22 april 2022 een nieuw besluit genomen (bestreden besluit 2) en bestreden besluit 1 ingetrokken. Het Uwv heeft het bezwaar tegen het besluit van 16 mei 2018 alsnog gegrond verklaard. Aan appellant is alsnog met ingang van 22 juni 2016 een WGAvervolguitkering van € 461,04 bruto per maand toegekend. Aan bestreden besluit 2 liggen een rapport van 5 april 2022 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep met een aangepaste FML van dezelfde datum en een rapport van 5 april 2022 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de FML – conform de bevindingen van de deskundige Greveling-Fockens – item 5.10 met de toelichting: “het staan en lopen mag totaal niet meer zijn dan 6 uur op een werkdag” toegevoegd. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de functie medewerker intern transport (SBC-code 111220) laten vervallen omdat de belasting op staan/lopen in die functie meer dan zes uur per dag was. Ter vervanging van de vervallen functie heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de functie van productiemedewerker metaalbewerking (SBC-code 264122) geselecteerd. De mate van arbeidsongeschiktheid heeft hij vervolgens berekend op 42,88%. Het Uwv heeft appellant daarom bij betreden besluit 2 in aanmerking gebracht voor een WGA-vervolguitkering gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Verder heeft het Uwv appellant bij bestreden besluit 2 een vergoeding van de kosten in bezwaar toegekend.
Het standpunt van appellant na nieuw besluit Uwv
3.3.
Appellant heeft ook na bestreden besluit 2 zijn standpunt gehandhaafd dat onvoldoende beperkingen zijn aangenomen en dat hij niet in staat is de geselecteerde functies te vervullen. De nieuw geduide functie van productiemedewerker metaalbewerking (SBC-code 264122) acht hij ongeschikt door de beperking aan zijn vingers.

Het oordeel van de Raad

4.1.
Uit bestreden besluit 2 blijkt dat bestreden besluit 1 niet langer door het Uwv wordt gehandhaafd. Dat heeft tot gevolg dat het hoger beroep slaagt. Gelet hierop zal de aangevallen uitspraak worden vernietigd, evenals bestreden besluit 1. Bestreden besluit 2 wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24, van de Awb mede in de beoordeling betrokken, omdat bestreden besluit 2 niet geheel tegemoetkomt aan het (hoger) beroep van appellant.
4.2.
Het Uwv heeft op grond van artikel 55, eerste lid aanhef en onder b, van de Wet WIA bij bestreden besluit 2 alsnog een WIA-uitkering toegekend. In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 22 juni 2016 op een juiste wijze heeft vastgesteld op 42,88%.
Medische beoordeling
4.3.
Appellant heeft in hoger beroep zijn beroepsgrond dat niet met alle medische beperkingen voldoende rekening wordt gehouden, niet onderbouwd met stukken of argumenten. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat onvoldoende beperkingen zijn aangenomen. De Raad ziet geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de uiteindelijke medische onderbouwing van het standpunt van het Uwv, zoals neergelegd in het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 5 april 2022. Daartoe wordt van belang geacht dat in de beroepsfase de FML op 26 november 2019 al aangepast was in die zin dat in de toelichting bij item 1.9.9 was vermeld “niet autorijden, geen monotoon werk, niet op hoogtes, niet bij gevaarlijke machines”. In de FML van 5 april 2022, die ten grondslag ligt aan bestreden besluit 2 is item 5.10 “het staan en lopen mag totaal niet meer zijn dan 6 uur op een werkdag” toegevoegd. Daarbij is aangesloten bij het rapport van 11 september 2017, aangevuld op 27 november 2017, van de deskundige Greveling-Fockens. Appellant heeft ook niet toegelicht met welke beperkingen de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen rekening heeft gehouden. Uitgegaan wordt daarom van de juistheid van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgestelde beperkingen in de FML van 5 april 2022.
Arbeidskundige beoordeling
4.4.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de functies productiemedewerker textiel (SBCcode 272043, stikster) en de functie productiemedewerker metaal (SBC-code 111171) geschikt zijn voor appellant. De rechtbank heeft daarbij verwezen naar de rapporten van 3 december 2019 en 9 maart 2020 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. In hoger beroep heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapporten van 30 maart 2022 en 5 april 2022 deze functies en de nieuw geduide functie productiemedewerker metaalbewerking (SBC-code 264122) besproken en gemotiveerd waarom geen sprake is van beperkt monotoon werk, waarom de functies fysiek niet te zwaar zijn en waarom de (lichte) sensibiliteitsbeperking van de vingertoppen niet aan de geschiktheid van de functies in de weg staat. De Raad onderschrijft het standpunt van het Uwv dat de geselecteerde functies voldoen aan de beperkingen die zijn neergelegd in de FML. De functies zijn fysiek niet te zwaar, niet monotoon en de geconstateerde sensibiliteitsbeperking staat niet in de weg aan het vervullen van de functies. Hiertoe wordt het volgende overwogen.
Monotoon of niet monotoon?
4.5.
Zoals blijkt uit de uitspraak van de Raad van 9 september 2020 (zie overweging 4.4.3 van die uitspraak) heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in die zaak toegelicht dat in de basisinformatie Claimbeoordelings- en Borgingssysteem met betrekking tot persoonlijke invulling staat vermeld dat er twee zelfstandigheidsgradaties bestaan in een functie. Bij zelfstandigheidsgradatie 1 is er geen persoonlijke invulling van de functie. De functionaris is voor frequentie, duur en volgorde van handelingen geheel afhankelijk van een machine of procedure. Bij zelfstandigheidsgradatie 2 is sprake van een minimale persoonlijke invulling van de functie, doordat de functionaris invloed kan uitoefenen op de frequentie en/of duur, en/of volgorde en door het maken van eenvoudige keuzen. Het meest kenmerkende verschil met gradatie 1 is dat de functionaris met grotere frequentie moet reageren op stimuli van buiten de kernhandeling in de functie, bijvoorbeeld fouten in het materiaal, vragen van klanten, hulp inroepen van collega’s. Het werk is niet monotoon als de functionaris met grotere frequentie moet reageren op de stimuli van buiten de kernhandeling in de functie. Door de Raad is in de uitspraak van 9 september 2020 de functie van snackbereider, pizzalijnmedewerker topping, te monotoon geacht. De Raad heeft in die uitspraak overwogen: “Niet is gebleken dat deze controle en persoonlijke invulling zo frequent plaatsvindt, dat er sprake is van doorbreking van de monotone handeling van het beleggen van de pizza.”
4.5.1.
Anders dan door appellant gesteld in zijn aanvullende gronden van 24 maart 2022, is functie productiemedewerker textiel (SBC-code 272043, stikster) niet vergelijkbaar met de functie pizzalijn-medewerker. Bij deze functie moeten afwisselende werkzaamheden worden verrichten, zoals het ophalen van materialen, afstellen van de naaimachine, snijden van patroondelen, stikken, laten controleren, afwerken en het herstellen van hoezen.
4.5.2.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 5 april 2022 toegelicht dat voor de functie productiemedewerker metaal (SBC-code 111171) geldt dat een deel van de invulling van deze functie aan de werknemers wordt overgelaten. Bovendien blijkt uit de omschrijving van deze functie dat sprake is van verschillende werkzaamheden. Niet alleen worden onderdelen gesoldeerd, maar ook worden aanvullende productiewerkzaamheden verricht, zoals testen.
Sensibiliteitsbeperking vingertoppen
4.6.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 9 maart 2020 toegelicht dat er geen beperkingen gelden op fijne motoriek en evenmin op de grijpfunctie, wel is er een lichte sensibiliteitsbeperking.
4.6.1.
Eveneens in zijn rapport van 9 maart 2020 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep over de functie productiemedewerker metaal (SBC-code 111171) gesteld dat overleg met de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geleerd dat appellant in staat is kleine onderdelen of een tangetje te hanteren. Daarbij kan visueel worden gestuurd.
4.6.2.
Met betrekking tot de functie productiemedewerker textiel (SBC-code 272043, stikster) heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapport van 30 maart 2022 toegelicht dat in die functie geen kenmerkende belasting aanwezig is op tastzin. Wel is voor het doorvoeren van de stof een (lichte) grijpfunctie vereist voor het op elkaar houden van de stofdelen. Men ziet direct of de stof correct wordt doorgevoerd, zodat gecorrigeerd kan worden. Dit vereist geen extra inspanning. In zijn rapport van 5 april 2021, dat mede is onderschreven door de verzekeringsarts bezwaar en beroep, heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep dit herhaald.
4.6.3.
Eveneens in het rapport van 5 april 2021 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep over de door hem geselecteerde vervangende functie productiemedewerker metaalbewerking (SBC-code 264122) toegelicht dat ook hier geen sprake is van een kenmerkende belasting op tastzin. Weliswaar is sprake van nauwkeurig werken en fijne motoriek, maar het gaat daarbij om goede oog-hand-coördinatie. De bewegingen van de handen worden dus door de ogen gestuurd. Daarvoor geldt geen beperking. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft dit in overleg met de verzekeringsarts bezwaar en beroep zo opgeschreven.
4.7.
Uit 4.3 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep tegen bestreden besluit 2 niet slaagt. De in 4.2 genoemde vraag wordt bevestigend beantwoord. Het Uwv heeft terecht de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 22 juni 2016 vastgesteld op 42,88%.
Schending redelijke termijn
5.1.
.Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder is in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
5.2.
Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv op 5 juni 2018 van het bezwaarschrift van appellant tot de datum van deze uitspraak zijn ruim zeven jaar verstreken. De zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, en ook de opstelling van betrokkene geven geen aanleiding voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met ruim drie jaar overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van in totaal € 3.500,-.
5.3.
Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaarschrift tot het besluit van 17 januari 2019 afgerond naar boven acht maanden geduurd. Dit betekent dat in de bestuurlijke fase de redelijke termijn met twee maanden is overschreden. De behandeling van het beroep en hoger beroep heeft in totaal (afgerond) zes jaar en zes maanden geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase is geschonden. Een deel van de overschrijding van de redelijke termijn komt voor rekening van het Uwv en het resterende deel voor rekening van de Staat. Het Uwv wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag van 2/85 van € 3.500,- = afgerond € 82,-. De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag van 83/85 van € 3.500,- = afgerond € 3.418,-.
6. Er bestaat aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 2.721,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand (1 punt voor het hoger beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor de zienswijze op bestreden besluit 2 en 0,5 punt voor het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, met een waarde per punt van € 907,-).
6.1.
Verder dient het Uwv het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 131,- aan appellant te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 17 januari 2019 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 22 april 2022 ongegrond;
  • veroordeelt het Uwv tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van in totaal € 82,-;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 3.418;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 2.721,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 131,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 augustus 2025.

Voetnoten

1.CRvB 9 september 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2096.