ECLI:NL:CRVB:2025:1300

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 augustus 2025
Publicatiedatum
3 september 2025
Zaaknummer
23/2897 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WIA-uitkering en medische geschiktheid van appellante

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de WIA-uitkering van appellante per 1 december 2021 door het Uwv, die volgens de Raad onterecht is. Appellante, die sinds 2013 met psychische en lichamelijke klachten kampt, ontving een WIA-uitkering die door het Uwv herzien werd naar een lagere mate van arbeidsongeschiktheid. De Raad oordeelt dat het Uwv niet voldoende heeft gemotiveerd dat appellante op de datum in geding minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De FML van 8 juli 2021 weerspiegelt niet de werkelijke medische beperkingen van appellante, die meer beperkingen heeft voor hand- en vingergebruik dan het Uwv heeft aangenomen. De Raad heeft het hoger beroep van appellante gegrond verklaard en het Uwv opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, waarbij aanvullende beperkingen voor hand- en vingerbewegingen moeten worden vastgesteld. Tevens is het Uwv veroordeeld tot schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.

Uitspraak

23/2897 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 6 september 2023, 21/2127 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
Datum uitspraak: 28 augustus 2025
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv de WIA-uitkering van appellante per 1 december 2021 terecht heeft beëindigd, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het besluit is niet voorzien van een deugdelijke motivering, aangezien appellante op 1 december 2021 meer beperkt is dan het Uwv heeft aangenomen. Het Uwv moet een nieuwe beslissing op bezwaar nemen.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. I. Renet hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Appellante heeft nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 6 juni 2024. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Renet. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H.H. Fuchs.
De Raad heeft het onderzoek heropend. Het Uwv heeft gereageerd op een vraagstelling van de Raad. Appellante heeft hierop gereageerd.
Appellante heeft een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn ingediend.
De zaak is opnieuw ter zitting behandeld op 17 juli 2025. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Renet.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als verzorgende IG voor 29 uur per week. Zij is op 12 augustus 2013 uitgevallen met psychische en lichamelijke klachten. Vanaf 10 augustus 2015 ontving appellante een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Na afloop van de loongerelateerde periode heeft het Uwv appellante met ingang van 10 mei 2017 een WGA-vervolguitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 45 tot 55%.
1.2.
Naar aanleiding van een melding van appellante van 17 juli 2020 in verband met toegenomen klachten, heeft een onderzoek plaatsgevonden door een arts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De beperkingen zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 4 januari 2021. De arbeidsdeskundige heeft voor appellante functies geselecteerd en een mate van arbeidsongeschiktheid berekend van 40,03%. Het Uwv heeft bij besluit van 18 maart 2021 de WIA-uitkering per 1 augustus 2020 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
1.3.
Bij besluit van 16 juli 2021 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar gegrond verklaard en de WIA-uitkering per 1 augustus 2020 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de beperkingen neergelegd in een FML van 8 juli 2021. In die FML zijn de door de primaire arts aangenomen beperkingen voor fijn-motorische hand-/vingerbewegingen en (langdurig) repetitieve hand-/vingerbewegingen niet overgenomen. De arbeidsdeskundige heeft aan de hand van de FML functies geselecteerd en een mate van arbeidsongeschiktheid berekend van 51,85%.
1.4.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen bestreden besluit 1 en een expertiserapport van verzekeringsarts S. Lok van 23 november 2021 ingediend. Naar aanleiding van wat appellante in beroep heeft aangevoerd, heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep een functie verworpen, een nieuwe functie geselecteerd en een mate van arbeidsongeschiktheid berekend van 33,62%. Vervolgens heeft het Uwv op 30 september 2021 een gewijzigde beslissing op bezwaar (bestreden besluit 2) genomen, waarin is bepaald dat de WIA-uitkering per 1 december 2021 wordt beëindigd, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Dit besluit is meegenomen in de procedure bij de rechtbank.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. Het Uwv is daarbij veroordeeld in de proceskosten en het griffierecht van appellante. Daartoe heeft de rechtbank, voor zover van belang, overwogen dat er geen aanleiding is voor de conclusie dat de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangenomen beperkingen onjuist zijn. De rechtbank heeft geen twijfel over het in bezwaar laten vervallen van de beperkingen voor fijn-motorische hand/vingerbewegingen en repetitieve hand-/vingerbewegingen. Zowel de door appellante ingeschakelde verzekeringsarts Lok als de verzekeringsarts bezwaar en beroep beschrijven de kracht in de handen als ‘redelijk’ en ook de neuroloog schrijft dat de kracht in de ledematen intact is. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is de hand- en vingervaardigheid normaal. Verder hebben zowel verzekeringsarts Lok als de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen zwelling aan de polsen van appellante waargenomen en heeft de neuroloog geen tekenen van kapotte zenuwen aangetroffen. Het standpunt van Lok dat desondanks aannemelijk is dat er zenuwen/structuren in de pols bekneld zijn die appellante in haar fijne motoriek beperken, volgt de rechtbank niet.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Zij heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten onrechte geen aanvullende beperkingen heeft aangenomen voor haar hand- en vingergebruik. Volgens appellante zijn er juist wel verschillende aanwijzingen waarom bij haar sprake kan zijn van beknelde zenuwen aan haar hand. Zij kampt al jaren met handklachten en maakt gebruik van verschillende (ergonomische) hulpmiddelen, waaronder hulpmiddelen voor het openen van deksels en potjes, verdikking van foam voor over het bestek en het dragen van handschoenen voor meer grip bij het pakken van boodschappen. Verder is appellante door haar handklachten gestopt met haar hobby’s, waaronder borduren, beeldjes maken en kaarten maken.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Het Uwv heeft er daarbij op gewezen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep tijdens het spreekuur op 11 april 2023 lichamelijk onderzoek heeft verricht en heeft vastgesteld dat de polsen en de hand en vingervaardigheid beiderzijds normaal zijn. Volgens het Uwv zijn er voor een beknelling van de polsen van appellante geen objectief-medische aanwijzingen.
Medische informatie in hoger beroep
3.3.
In hoger beroep heeft appellante medische informatie ingediend, waaronder informatie van plastisch chirurg J.P. de Schipper en een rapport van 21 december 2023 van een verzekeringsarts in het kader van een (recente) herbeoordeling WIA. Uit de informatie van de plastisch chirurg blijkt dat inmiddels aan beide handen de diagnose carpaal tunnel syndroom (CTS) is gesteld en dat zij hiervoor op 4 januari 2024 aan haar rechterhand is geopereerd. Een operatie aan haar linkerhand zal nog volgen. De verzekeringsarts heeft in het rapport van 21 december 2023 geconcludeerd dat geen sprake is van een toename van dezelfde ziekten/klachten, waarmee eerder de wachttijd is volgemaakt. Volgens de verzekeringsarts is de diagnose CTS nieuw, maar de klachten niet. De verzekeringsarts stelt zich op het standpunt dat ondanks de toename van pijnklachten de onderliggende reeds bekende ziekten niet zijn toegenomen.
Nader onderzoek door een verzekeringsarts bezwaar en beroep
3.4.
De door appellante ingediende medische informatie heeft bij de Raad twijfel doen ontstaan over de juistheid van de door het Uwv vastgestelde beperkingen in de FML van 8 juli 2021. De Raad heeft het Uwv naar aanleiding daarvan in de gelegenheid gesteld een nadere rapportage van een verzekeringsarts bezwaar en beroep over het gebruik van appellante van haar handen, vingers en polsen in te brengen.
3.5.
Vervolgens heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep appellante op spreekuur uitgenodigd en een rapport uitgebracht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft afgezien van lichamelijk onderzoek omdat er in ruime mate informatie aanwezig is en omdat het medisch beeld van de handen van appellante in vergelijking met de datum in geding is veranderd door de operaties wegens CTS. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat ondanks de door appellante ervaren toename in klachten het medisch substraat gelijk is gebleven. In dat verband heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gewezen op de informatie van de neuroloog van 2 februari 2019, waarin is vermeld dat de kracht, aanrakingszin en vibratiezin van de handen normaal is. Verder wijst de verzekeringsarts bezwaar en beroep op de informatie van de neuroloog van 18 november 2021, waarin is vermeld dat de kracht van de ledematen van appellante intact is, net als de tast-/pijn- en vibratiezin. Ook wijst de verzekeringsarts bezwaar en beroep erop dat in november 2021 CTS was uitgesloten, wat bij het huidige spreekuurcontact door appellante werd bevestigd. Nu CTS was uitgesloten en dit aansluit bij het destijds verrichte lichamelijke onderzoek, is er volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen reden om daarvoor aanvullende beperkingen aan te nemen op de datum in geding, 1 december 2021. Dit in tegenstelling tot de situatie in maart 2024, waarbij CTS wel geobjectiveerd werd.
De reactie van appellante
3.6.
Appellante heeft haar standpunt dat er ten onrechte geen aanvullende beperkingen voor haar hand- en vingergebruik zijn aangenomen, gehandhaafd. Zij heeft in dat verband verwezen naar het expertiserapport van verzekeringsarts Lok van 3 oktober 2024. Lok schrijft in haar rapport dat sprake is van vergelijkbare symptomen bij CTS en lipolymfoedeem. Bij CTS ontstaan de klachten door lokale druk of beknelling van de medianuszenuw in de carpale tunnel van de pols. Dit geeft klachten van tintelingen, pijn en gevoelloosheid en leidt tot sensorische en motorische stoornissen. Bij lipolymfoedeem bestaan de klachten voornamelijk uit pijn door zwelling, een zwaar gevoel en verminderde mobiliteit van de arm en hand door de combinatie van vet- en vochtophoping. De pijn is hierbij meer gerelateerd aan de mechanische druk op het weefsel/de structuren door diffuse zwelling, vaak over een langer traject. Lok schrijft verder dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep eraan voorbij is gegaan dat er meer ziektebeelden zijn dan CTS die dergelijke klachten kunnen geven. In het geval van appellante zijn de klachten te verklaren vanuit het bij haar aanwezige lipolymfoedeem en de diffuse druk die door de zwelling wordt uitgeoefend op de weefsels/structuren.

Het oordeel van de Raad

4. Het hoger beroep van appellante is gericht tegen de aangevallen uitspraak, voor zover de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond heeft verklaard. De Raad beoordeelt dus of de rechtbank de beëindiging van de WIA-uitkering van appellante met ingang van 1 december 2021 terecht in stand heeft gelaten. Dit doet hij aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
4.2.
Partijen zijn verdeeld over de vraag of de verzekeringsarts bezwaar en beroep de beperkingen van appellante juist heeft vastgesteld. Het geschil is in hoger beroep toegespitst op de vraag of appellante op de datum in geding, 1 december 2021, aanvullend beperkt is voor haar hand- en vingergebruik (item 4.3 in de FML), namelijk voor fijn-motorische hand/vingerbewegingen en (langdurig) repetitieve hand-/vingerbewegingen.
4.3.
Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, kan het Uwv niet worden gevolgd in het standpunt dat er op 1 december 2021 geen aanvullende beperkingen gelden voor het hand- en vingergebruik van appellante. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.3.1.
De primaire arts heeft in het rapport van 5 januari 2021 uitgebreid toegelicht welke beperkingen voor appellante gelden. De arts heeft het dossier bestudeerd, appellante op 28 september 2020 telefonisch gesproken en informatie van haar huisarts en de behandelend sector opgevraagd. In het huisartsenjournaal staat op 29 september 2020 opgetekend dat appellante sinds twee maanden klachten heeft van beide handen. Het helemaal strekken van de vingers is pijnlijk en soms niet mogelijk. De arts heeft onder het kopje anamnese vermeld dat appellante veel last heeft van krampen en pijn in de handen, pols en onderarmen bij repeterende handelingen. De pijn gaat van de duim via de pols door de gehele onderarm tot aan de binnenkant van de elleboog. Dit voelt als kramp en verzuring tegelijk en is erg pijnlijk. Volgens de reumatoloog zijn de klachten het gevolg van de lipolymfoedeem in de armen en volgens de neuroloog lijken de klachten op CTS, maar ontbreken de aanvullende bevindingen bij het onderzoek. Volgens de arts is ten opzichte van de eerdere WIA-beoordeling in 2017 met name het uitvoeren van langdurig repeterende handelingen beperkt geraakt. Gelet op de triggerfinger aan de ring- en middelvinger aan beide handen heeft de arts ook een beperking aangenomen voor fijn-motorische handelingen. Volgens de arts is na een operatie hierin verbetering mogelijk.
4.3.2.
De conclusie van de primaire arts vindt steun in het onderzoek van de door appellante ingeschakelde verzekeringsarts Lok. Lok heeft vastgesteld dat bij appellante sprake is van lipolymfoedeem, als gevolg waarvan structuren (een zenuw en spierpezen) in de carpale tunnel bekneld raken. Dit heeft invloed op de bewegingen en stabilisatie in de polsen, duimen en vingers. Het rapport van verzekeringsarts Lok geeft blijk van een gedegen en zorgvuldig onderzoek.
4.3.3.
De neuroloog, verzekeringsarts Lok en de verzekeringsarts bezwaar en beroep hebben vastgesteld dat de kracht in de handen redelijk is. Verder is de hand- en vingervaardigheid van de handen volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep normaal. De rechtbank en het Uwv hebben hier ten onrechte doorslaggevende betekenis aan toegekend. Daarbij wordt er namelijk aan voorbij gegaan dat het dossier voldoende gegevens bevat waaruit volgt dat het handen vingergebruik van appellante op 1 december 2021 wel degelijk is verslechterd. Appellante heeft hierover namelijk consistent verklaard en de behandelaars hebben haar handklachten – voor zover mogelijk – medisch geduid. Weliswaar hebben de behandelaars destijds geen reumatische of neurologische afwijkingen gevonden, maar er is wel vastgesteld dat sprake is van triggerfinger aan beide handen en mogelijk ook van CTS. Verder hebben zowel de reumatoloog als verzekeringsarts Lok de handklachten in verband gebracht met de lipolymfoedeem in de armen van appellante.
4.3.4.
Daarnaast kan worden gewezen op het in hoger beroep ingediende rapport van 21 december 2023. Dit rapport is opgesteld door een arts van het Uwv in het kader van een latere herbeoordeling WIA en een Ziektewet-beoordeling. Deze arts schrijft dat de belasting in de maatgevende functie (kassière) de belastbaarheid van appellante overschrijdt en dat in ‘de maatgevende functie onder andere repetitief kracht met de handen zetten veelvuldig voorkomt, iets wat appellante nu juist niet kan’. Verder concludeert deze arts dat ‘er ondanks de gestelde diagnose CTS geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid, omdat geen sprake is van nieuwe klachten’. De Raad heeft het Uwv er bij brief van 25 juni 2024 op gewezen dat hij het rapport van de arts zo begrijpt, dat de arts er blijkbaar van uitgaat dat appellante in verband met haar hand- en vingergebruik eerder al niet in staat was de geduide functies te verrichten. In reactie hierop heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep (opnieuw) betoogd dat er geen reden is om aanvullende beperkingen aan te nemen, omdat CTS pas in maart 2024 werd geobjectiveerd. Die reactie is een herhaling van het eerdere standpunt en is, gelet op het voorgaande, onvoldoende om de verzekeringsarts bezwaar en beroep hierin te volgen.
Arbeidskundige beoordeling
4.4.
Omdat de FML van 8 juli 2021 geen juiste en volledige weergave bevat van de medische beperkingen van appellante, staat niet vast dat appellante medisch geschikt was de aan de schatting van haar mate van arbeidsongeschiktheid ten grondslag gelegde functies te vervullen.
Schadevergoeding
5. Appellante heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
5.1.
De redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaren duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder is in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
5.2.
De redelijke termijn is in dit geval aangevangen met de ontvangst van het bezwaarschrift van appellante op 30 maart 2021. Van 30 maart 2021 tot aan de datum van deze uitspraak zijn vier jaar en (afgerond) vijf maanden verstreken. De Raad ziet geen aanleiding de redelijke termijn voor deze procedure op meer dan vier jaar te stellen. De redelijke termijn is dan ook met vijf maanden overschreden. Dit leidt tot een vergoeding van € 500,- voor geleden immateriële schade in de vorm van spanning en frustratie.
5.3.
Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaarschrift tot het bestreden besluit 1 ruim vier maanden geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn in de bestuurlijke fase niet is overschreden. Daarmee is vastgesteld dat de redelijke termijn uitsluitend in de rechterlijke fase is geschonden. Dit betekent dat de Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag van € 500,-.

Conclusie en gevolgen

6.1.
Het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd, voor zover daarin het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond is verklaard. Bestreden besluit 2 is niet voorzien van een deugdelijke motivering, zodat dit besluit moet worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad zal het Uwv met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb opdragen een nieuwe beslissing op bezwaar tegen het besluit van 18 maart 2021 te nemen, met inachtneming van deze uitspraak. Bij de medische beoordeling zal het Uwv (aanvullende) beperkingen moeten vaststellen voor hand- en vingerbewegingen (item 4.3 in de FML), namelijk voor fijnmotorische hand/vingerbewegingen en (langdurig) repeterende hand-/vingerbewegingen. Vervolgens zal het Uwv na een nieuw arbeidskundig onderzoek moeten bezien welke gevolgen dit heeft voor de aanspraken van appellante op grond van de Wet WIA.
6.2.
Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het door het Uwv nieuw te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
6.3.
Omdat het hoger beroep slaagt, krijgt appellante een vergoeding voor de proceskosten. De kosten voor de in hoger beroep door een derde beroepsmatig aan appellante verleende rechtsbijstand die het Uwv moet vergoeden, worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) begroot op € 2.721,- (1 punt voor het indienen van het (aanvullend) hogerberoepschrift en 2 punten voor het verschijnen ter zitting (op 6 juni 2024 en 17 juli 2025), waarde per punt € 907,- en wegingsfactor 1). Het Uwv moet ook het door appellante in hoger beroep betaalde griffierecht vergoeden.
6.4.
Verder bestaat aanleiding om de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellante in verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden met inachtneming van het Bpb begroot op € 453,50 (1 punt voor het indienen van het verzoek om schadevergoeding, waarde per punt € 907,- en wegingsfactor 0,5).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 30 september 2021 gegrond en vernietigt dit besluit;
- draagt het Uwv op om binnen 8 weken na dagtekening van deze uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen de door het Uwv nieuw te nemen beslissing op bezwaar slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.721,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het door haar in hoger beroep betaalde griffierecht van € 136,- vergoedt;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 500,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 453,50.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van C.E.A. Tessemaker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 augustus 2025.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) C.E.A. Tessemaker