ECLI:NL:CRVB:2025:1301

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 augustus 2025
Publicatiedatum
3 september 2025
Zaaknummer
21/2560 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard in sociale zekerheidszaak met schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 augustus 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. Appellante had hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van het Uwv, dat haar Ziektewet (ZW) uitkering per 27 september 2019 had beëindigd. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard. In hoger beroep handhaafde appellante haar standpunt dat het Uwv ten onrechte haar uitkering had beëindigd, omdat zij meer beperkingen had dan het Uwv had aangenomen. De Raad benoemde een onafhankelijke deskundige, die concludeerde dat er medische grond was voor meer beperkingen. Het Uwv kwam uiteindelijk tegemoet aan de bezwaren van appellante door de ZW-uitkering te continueren. Echter, omdat het Uwv dit deed na de indiening van het hoger beroep, verklaarde de Raad het hoger beroep niet-ontvankelijk wegens het ontbreken van procesbelang. De Raad veroordeelde het Uwv in de proceskosten van appellante en kende schadevergoeding toe aan appellante wegens overschrijding van de redelijke termijn. De totale proceskosten werden begroot op € 4.591,80, en de schadevergoeding op € 2.000,-. De Staat der Nederlanden werd ook veroordeeld in de proceskosten van appellante.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 1 juni 2021, 20/1254 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
Datum uitspraak: 28 augustus 2025

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M.J.C. van den Hoff, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingezonden.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een vraag van de Raad beantwoord.
Partijen hebben vervolgens nadere stukken ingediend en op elkaars standpunt gereageerd.
De Raad heeft verzekeringsarts M.M. Wolff-van der Ven benoemd als onafhankelijk deskundige voor het instellen van een onderzoek. Op 6 juni 2024 heeft de deskundige een rapport uitgebracht.
Partijen hebben gereageerd op het deskundigenrapport. De Raad heeft deze reacties voorgelegd aan de deskundige en gevraagd om hierop te reageren. Op 28 november 2024 heeft de deskundige aanvullend gerapporteerd.
Appellante heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. In verband met dit verzoek heeft de Raad de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) als partij aangemerkt.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 maart 2025. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van den Hoff. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.W. van Schaik. De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst. Het Uwv is in de gelegenheid gesteld om op basis van het rapport van de deskundige een arbeidskundige beoordeling te verrichten en een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.
Op 23 april 2025 heeft het Uwv nadere stukken ingediend en een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
Op 20 mei 2025 heeft appellante gereageerd op de nieuwe beslissing op bezwaar en meegedeeld dat het hoger beroep wordt gehandhaafd.
Partijen hebben toestemming gegeven een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Bij besluit van 26 augustus 2019 heeft het Uwv de uitkering van appellante op grond van de Ziektewet (ZW), na een eerstejaars ZW-beoordeling, per 27 september 2019 beëindigd, omdat zij meer dan 65% kon verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Bij besluit van 20 maart 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante haar standpunt gehandhaafd dat het Uwv haar ZWuitkering ten onrechte per 27 september 2019 heeft beëindigd omdat zij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen. Appellante heeft een verslag overgelegd van een intelligentieonderzoek dat in april en mei 2020 door GZ-neuropsycholoog D. Meijer bij haar is uitgevoerd. Volgens dit verslag liggen de cognitieve capaciteiten van appellante op een verstandelijk beperkt niveau bij een totaal IQ van 60. De beperkingen in het intellectuele functioneren zijn waarschijnlijk aangeboren en/of genetisch bepaald. Appellante heeft tevens aangevoerd dat met betrekking tot de periode na de datum in geding het verslag van het intelligentieonderzoek is betrokken bij achtereenvolgens een nieuwe ZW-beoordeling en bij een beoordeling van een aanvraag van appellante om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Bij die beoordelingen zijn er door de artsen van het Uwv geen twijfels geuit over de betrouwbaarheid van het intelligentieonderzoek. Deze artsen zijn, mede op basis van de onderzoeksresultaten van dit intelligentieonderzoek, tot de conclusie gekomen dat bij appellante sprake is van een (lichte) verstandelijke beperking
3.2.
Het Uwv heeft zijn standpunt gehandhaafd en de Raad verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
3.3.
Omdat bij de Raad twijfel bestond over de juistheid van de bij appellante vastgestelde beperkingen, is de verzekeringsarts Wolff-van der Ven als onafhankelijke deskundige benoemd. Deze deskundige heeft in haar rapport van 6 juni 2024 geconcludeerd dat er medische grond is om meer beperkingen in het functioneren aan de orde te achten dan in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 19 februari 2020 zijn beschreven. De deskundige heeft aanvullende beperkingen aangenomen in de rubrieken 1 (persoonlijk functioneren), 2 (sociaal functioneren), 4 (dynamische handelingen) en 5 (statische houdingen).
3.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 31 maart 2025 vermeld dat de beperkingen zoals opgesteld door de onafhankelijke deskundige (alsnog) worden overgenomen en een nieuwe FML opgesteld. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 23 april 2025 geconcludeerd dat op basis van de gewijzigde belastbaarheid, niet ten minste drie van de oorspronkelijk geduide functies passend zijn. Er zijn wel andere passende functies voor appellante te duiden, waarmee zij onveranderd 65% van haar maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Deze functies kunnen echter niet met terugwerkende kracht aan appellante worden voorgelegd. Daarom heeft het Uwv bij besluit van 23 april 2025 het bezwaar tegen het besluit van 26 augustus 2019 alsnog gegrond verklaard en beslist dat de ZW-uitkering van appellante met ingang van 27 september 2019 tot aan het einde van de wachttijd wordt gecontinueerd.
3.5.
Appellante heeft te kennen gegeven het hoger beroep te handhaven. Appellante is het niet eens met de conclusie van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep dat zij meer dan 65% van haar maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Volgens appellante heeft zij geen enkele verdiencapaciteit en dienen de geduide functies te worden verworpen. Appellante is angstig om weer aan het werk te moeten gaan en is ervan overtuigd dat dit opnieuw tot een burn out of depressie zal leiden.

Het oordeel van de Raad

4. Bij de beslissing op bezwaar van 23 april 2025 is het Uwv geheel tegemoetgekomen aan de bezwaren van appellante, omdat de ZW-uitkering van appellante vanaf 27 september 2019 tot aan het einde van de wachttijd wordt gecontinueerd. De omstandigheid dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapport van 23 april 2025 heeft vermeld dat er op basis van de gewijzigde FML nog wel functies per 27 september 2019 zouden zijn te duiden, maakt dat niet anders. Deze mededeling wijzigt de rechtsgevolgen van het besluit van 23 april 2025 niet. De Raad overweegt dat de medische en arbeidskundige beoordeling met betrekking tot een bepaalde datum volgens vaste rechtspraak alleen betekenis heeft voor de beoordeling van het recht op die datum. Appellante kan in het kader van een nieuwe beoordeling van haar mate van arbeidsongeschiktheid met betrekking tot een latere datum alle relevant geachte medische en/of arbeidskundige bezwaren aanvoeren, ook bezwaren die in de onderhavige procedure zijn aangevoerd. Het vorenstaande betekent, gelet op artikel 6:19, eerste lid, in samenhang met artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, dat het nadere besluit van 23 april 2025 niet in dit geding wordt betrokken. Appellante heeft geen belang meer bij een oordeel over het hoger beroep. Dit betekent dat het hoger beroep nietontvankelijk moet worden verklaard wegens het ontbreken van procesbelang.
5. Er bestaat aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten die appellante in beroep en in hoger beroep heeft gemaakt. De kosten van rechtsbijstand worden begroot op € 1.814,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 907,- en wegingsfactor 1) en op € 2.721,- in hoger beroep (1 punt voor het hoger beroepschrift, 0,5 punt voor de zienswijze op het rapport van de deskundige, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor de reactie op het nadere besluit van 23 april 2025 met een waarde per punt van € 907,- en wegingsfactor 1). De reiskosten van appellante voor het bijwonen van de zitting worden begroot op € 18,40 in beroep en op € 38,40 in hoger beroep, totaal € 56,80. De te vergoeden proceskosten bedragen in totaal: € 4.591,80. Daarnaast dient het Uwv het door appellante in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.
6. Wat betreft het verzoek van appellante om vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, wordt het volgende overwogen.
6.1.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. [1] De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de rechterlijke termijn is overschreden.
6.2.
Voor dit geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift van appellante door het Uwv op 3 oktober 2019 tot de datum van deze uitspraak zijn bijna zes jaar verstreken. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv minder dan zes maanden geduurd. De overschrijding van de redelijke termijn heeft plaatsgevonden in de fase bij de bestuursrechter. De redelijke termijn is in dit geval met bijna twee jaar overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 2.000,-, die voor rekening komt van de Staat. In verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn bestaat er aanleiding de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellante ter zake van dat verzoek. Deze kosten worden begroot op € 453,50 voor verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het verzoek met een waarde per punt van € 907,- en met een wegingsfactor van 0,5).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van in totaal € 4.591,80;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade van € 2.000,-;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 453,50;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 182,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna in tegenwoordigheid van N. ter Heerdt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 augustus 2025.

(getekend) S. Wijna

(getekend) N. ter Heerdt

Voetnoten

1.CRvB 26 januari 2009: ECLI:NL:CRVB:BH1009.