In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 augustus 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. Appellante had hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van het Uwv, dat haar Ziektewet (ZW) uitkering per 27 september 2019 had beëindigd. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard. In hoger beroep handhaafde appellante haar standpunt dat het Uwv ten onrechte haar uitkering had beëindigd, omdat zij meer beperkingen had dan het Uwv had aangenomen. De Raad benoemde een onafhankelijke deskundige, die concludeerde dat er medische grond was voor meer beperkingen. Het Uwv kwam uiteindelijk tegemoet aan de bezwaren van appellante door de ZW-uitkering te continueren. Echter, omdat het Uwv dit deed na de indiening van het hoger beroep, verklaarde de Raad het hoger beroep niet-ontvankelijk wegens het ontbreken van procesbelang. De Raad veroordeelde het Uwv in de proceskosten van appellante en kende schadevergoeding toe aan appellante wegens overschrijding van de redelijke termijn. De totale proceskosten werden begroot op € 4.591,80, en de schadevergoeding op € 2.000,-. De Staat der Nederlanden werd ook veroordeeld in de proceskosten van appellante.