ECLI:NL:CRVB:2025:1332

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 augustus 2025
Publicatiedatum
10 september 2025
Zaaknummer
24/2431 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en medische beoordeling

In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellant per 25 januari 2022 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellant, die voor het laatst als steigerbouwer werkte, heeft zich ziekgemeld na een bedrijfsongeval. Hij betwist de beoordeling van het Uwv en stelt dat hij meer medische beperkingen heeft dan door het Uwv is vastgesteld. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend. De Raad oordeelt dat het onderzoek van het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de medische beoordeling. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, en de Raad bevestigt deze uitspraak. Appellant krijgt geen vergoeding voor proceskosten en griffierecht, omdat het hoger beroep niet slaagt.

Uitspraak

24/2431 WIA
Datum uitspraak: 28 augustus 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 4 oktober 2024, 24/1222 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht appellant per 25 januari 2022 geen WIA-uitkering heeft toegekend, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Volgens appellant heeft hij meer medische beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan hij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. L. Boon, advocaat, hoger beroep ingesteld een aanvullende gronden ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 5 juni 2025. Voor appellant is mr. Boon verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als steigerbouwer voor 27,08 uur per week, via uitzendbureau [naam B.V.] Op 28 januari 2020 heeft hij zich ziekgemeld met lichamelijk klachten na een bedrijfsongeval (een val van een steiger). Nadat appellant een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) had ingediend, heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellant bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 31 januari 2022. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor zijn laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellant functies geselecteerd. Het Uwv heeft bij besluit van 11 februari 2022 geweigerd appellant met ingang van 25 januari 2022 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Bij besluit van 25 januari 2024 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan liggen een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, een gewijzigde FML van 22 januari 2024 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Hiertoe heeft zij het volgende overwogen.
2.1.
Naar het oordeel van de rechtbank is het onderzoek van het Uwv voldoende zorgvuldig geweest. In hetgeen appellant heeft gesteld ziet de rechtbank geen aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de FML van 22 januari 2024 aangenomen beperkingen. Het rapport van orthopedisch chirurg Schüller is niet conform de CBBS-normen en bovendien niet met een verzekeringsgeneeskundig doel opgesteld, nu het is opgemaakt in het kader van een letselschadeprocedure. Appellant heeft dit rapport daarom voorgelegd aan orthopedisch chirurg Morrenhof die een vertaalslag heeft gemaakt naar de CBBS-normen. Morrenhof heeft appellant echter niet onderzocht, zodat aan deze vertaalslag alleen al om die reden niet de betekenis kan worden toegekend die appellant wenst. Verder is het zo dat Schüller en Morrenhof orthopedisch chirurgen zijn en het de taak, bevoegdheid en specifieke deskundigheid van een verzekeringsarts is om de belastbaarheid en de daaruit voortvloeiende arbeidsbeperkingen vast te stellen en om vervolgens deze beperkingen in de FML vast te leggen. Een orthopedisch chirurg beschikt niet over deze specifieke deskundigheid. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de bezwaarprocedure kennisgenomen van de rapporten van Schüller en Morrenhof en op basis daarvan meer en forsere beperkingen aangenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 22 januari 2024 ook per relevant item toegelicht waarom de door Schüller en Morrenhof voorgestane beperkingen wel of niet worden overgenomen. De rechtbank kan deze toelichting volgen. Appellant stelt weliswaar dat de verzekeringsartsen de beperkingen zoals Morrenhof deze voorstaat had moeten overnemen, maar heeft niet concreet aangegeven waarom de toelichting die de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gegeven volgens hem onjuist is.
2.2.
Uitgaande van de juistheid van de in de FML van 22 januari 2024 vastgelegde beperkingen ziet de rechtbank in wat appellant heeft aangevoeld geen aanleiding voor het oordeel dat de geselecteerde functies niet geschikt zijn voor appellant. Daar waar mogelijke overschrijdingen van de belastbaarheid van appellant zijn gesignaleerd, heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep goed gemotiveerd dat de functies passend zijn. De rechtbank heeft geen redenen om aan de juistheid daarvan te twijfelen.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Hij heeft aangevoerd dat hij meer dan wel verdergaand beperkt is dan door het Uwv in de FML van 22 januari 2024 is aangenomen. Appellant acht zich verdergaand beperkt voor duwen/trekken, tillen/dragen, klimmen/klauteren, zitten, zitten tijdens het werk en staan. Appellant acht zich verder licht beperkt voor knielen/hurken. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft appellant verwezen naar de in bezwaar ingebrachte rapporten van Schüller en Morrenhof. Over het rapport van Schüller brengt appellant naar voren dat het feit dat dat is opgemaakt in het kader van een letselschadezaak niet wegneemt dat de concrete beperkingen wél door Uwv meegenomen moeten worden. Schüller heeft de beperkingen in een beperkingentabel vastgelegd. Morrenhof heeft vervolgens een vertaalslag naar de CBBS-normen gemaakt. Onderzoek door Morrenhof was niet noodzakelijk, omdat appellant al was onderzocht door Schüller. Appellant heeft verder aangevoerd dat de geduide functies in medisch opzicht ongeschikt zijn.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering van de WIA-uitkering in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
4.2.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het onderzoek van de artsen van het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. Er bestaat geen verschil van mening tussen orthopedisch chirurg Schüller en de verzekeringsartsen van het Uwv over het objectief-medisch substraat op de datum in geding. De bevindingen van het lichamelijke onderzoek door Schüller op 3 januari 2023 wijken ook niet af van die van het lichamelijk onderzoek door de primaire verzekeringsarts op 31 januari 2022. Appellant had als gevolg van de bij het bedrijfsongeval opgelopen fracturen aan onderrug, bekken en linker pols op de datum in geding beperkingen die in de FML van 22 januari 2024 zijn opgenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 22 januari 2024 navolgbaar gemotiveerd dat en waarom er geen aanleiding bestaat om appellant meer dan wel verdergaand beperkt te achten dan in de FML van 22 januari 2024 is aangenomen en waarom niet alle door Schüller en Morrenhof geadviseerde beperkingen zijn overgenomen. Wat is aangevoerd in hoger beroep geeft geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen.
Arbeidskundige beoordeling
4.3.
Appellant heeft in hoger beroep geen specifieke arbeidskundige gronden aangevoerd. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het Uwv voldoende en inzichtelijk heeft gemotiveerd dat de geduide functies passend zijn voor appellant.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering appellant een WIA-uitkering toe te kennen in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van D. Kovac als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 augustus 2025.
(getekend) E. Dijt
(getekend) D. Kovac