ECLI:NL:CRVB:2025:1363

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 september 2025
Publicatiedatum
17 september 2025
Zaaknummer
24/2354 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant en de geschiktheid van geselecteerde functies door het Uwv

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant, vastgesteld door het Uwv op 66,98% per 7 november 2020. Appellant, die zich op 10 november 2018 ziekmeldde, betwist de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid en stelt dat hij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 13 augustus 2025, waarbij appellant werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. E. Akdeniz, en het Uwv werd vertegenwoordigd door mr. J.W. van Schaik.

De Raad oordeelt dat het Uwv de arbeidsongeschiktheid correct heeft vastgesteld. De rechtbank Oost-Brabant had eerder het besluit van het Uwv vernietigd, maar de Raad volgt de eerdere oordelen van de rechtbank en bevestigt dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is uitgevoerd. De geselecteerde functies zijn geschikt voor appellant, en de Raad ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen van het Uwv. De Raad wijst erop dat appellant geen nieuwe medische informatie heeft overgelegd die zijn standpunt ondersteunt. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en appellant krijgt geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 2 februari 2024, 22/3132 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
T[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 10 september 2025

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 7 november 2020 heeft vastgesteld op 66,98%. Volgens appellant heeft hij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan hij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv het arbeidsongeschiktheidspercentage juist heeft vastgesteld.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. E. Akdeniz, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 13 augustus 2025. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Akdeniz. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.W. van Schaik.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft voor het laatst via [naam uitzendbureau] gewerkt als productiemedewerker voor 41,91 uur per week. Op 10 november 2018 heeft hij zich ziekgemeld met fysieke klachten. Nadat appellant een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) had ingediend, heeft onderzoek plaatsgevonden door een arts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De arts heeft vastgesteld dat appellant bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 6 november 2020 (geldig vanaf 8 oktober 2020). De arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor zijn laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellant functies geselecteerd en een mate van arbeidsongeschiktheid berekend van 66,98%. Het Uwv heeft bij besluit van 18 november 2020 aan appellant met ingang van 7 november 2020 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA toegekend.
1.2.
Bij besluit van 27 juli 2021 heeft het Uwv het door appellant gemaakte bezwaar tegen het besluit van 18 november 2020 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 19 september 2022 (SHE 21/1910) heeft de rechtbank het besluit van 27 juli 2021 vernietigd vanwege (kort gezegd) een onzorgvuldige voorbereiding. Ter uitvoering van die uitspraak is appellant op 21 november 2022 op het spreekuur gezien door een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Die heeft geen aanleiding gezien de eerder opgestelde FML van 6 november 2020 aan te passen. Bij besluit van 8 december 2022 (bestreden besluit) is het bezwaar van appellant opnieuw ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Hiertoe heeft zij het volgende overwogen.
2.1.
Appellant heeft elf dagen voor de zitting in een aanvullend beroepschrift aangegeven waarom hij het met het bestreden besluit niet eens is. Volgens de rechtbank is dit stuk in strijd met de goede procesorde te laat ingediend en is het daarom buiten beschouwing gelaten.
2.2.
De rechtbank heeft vervolgens vastgesteld dat het medisch onderzoek in de primaire fase is verricht door een arts (niet zijnde een verzekeringsarts), wiens rapport is getoetst en akkoord bevonden door een verzekeringsarts. Appellant is na de uitspraak van de rechtbank van 19 september 2022 alsnog opgeroepen voor een spreekuur met een verzekeringsarts bezwaar en beroep op 21 november 2022. Tijdens dat spreekuur is appellant in de gelegenheid gesteld om het bezwaar nader toe te lichten en is gevraagd naar de klachten en belemmeringen die appellant ervaarde op de datum in geding, en naar de medicatie van appellant. Aanvullend is appellant lichamelijk onderzocht, specifiek ten aanzien van de lumbale wervelkolom wegens zijn lage rugklachten. Daarnaast is uitvraag gedaan naar de mentale klachten van appellant op de datum in geding. Naar het oordeel van de rechtbank heeft hiermee (alsnog) een voldoende zorgvuldig medisch onderzoek plaatsgevonden. De rechtbank is van oordeel dat het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen tegenstrijdigheden bevat en dat de conclusies van het rapport logisch voortvloeien uit de onderzoeksbevindingen. De rechtbank ziet geen aanleiding om te oordelen dat het Uwv de belastbaarheid van appellant onjuist heeft ingeschat. Het Uwv is ermee bekend dat appellant diverse lichamelijke en psychische klachten heeft. Hiermee is ook rekening gehouden door beperkingen aan te nemen ten aanzien van persoonlijk en sociaal functioneren, fysieke omgevingseisen, dynamische handelingen, statische houdingen en werktijden. Verdergaande beperkingen hebben de verzekeringsartsen terecht niet nodig geacht. Er is geen objectivering van een medisch substraat die meer beperkingen rechtvaardigt. Van volledige arbeidsongeschiktheid op medische gronden is geen sprake, omdat appellant daarvoor niet aan de voorwaarden voldoet.
2.3.
Naar het oordeel van de rechtbank mochten de arbeidsdeskundigen bij het bepalen van de functies uitgaan van de FML van 6 november 2020. De arbeidsdeskundigen hebben inzichtelijk gemotiveerd waarom de geselecteerde functies geschikt zijn voor appellant.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft herhaald dat hij volledig arbeidsongeschikt is dan wel in ieder geval meer dan 66,98% en dat te weinig beperkingen zijn aangenomen waardoor de arbeidsdeskundige is uitgegaan van onjuiste informatie. Appellant heeft de nadere gronden, die door de rechtbank buiten behandeling zijn gelaten, in hoger beroep alsnog ingediend. Hierin stelt appellant zich opnieuw op het standpunt dat hij bekend is met chronische rugklachten en onderbuikklachten en dat hij kampt met hartklachten, prostaatklachten en veel hoofdpijnklachten. Verder wijst appellant op onderzoek dat in Turkije is uitgevoerd, waaruit is gebleken dat hij twee hernia’s heeft.
Het standpunt van het Uwv
4. Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

5. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de mate van arbeidsongeschiktheid op 7 november 2020 op 66,98% in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
5.1.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
5.2.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in bezwaar en beroep heeft aangevoerd. De rechtbank wordt gevolgd in het oordeel dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van het medisch oordeel van de verzekeringsartsen van het Uwv. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven.
5.3.
Het in beroep ingediende aanvullend beroepschrift, dat door de rechtbank niet in de overwegingen is betrokken, is in hoger beroep alsnog – twaalf dagen voor de zitting – door appellant ingediend. De inhoud hiervan stemt overeen met een stuk dat appellant in de eerdere procedure bij de rechtbank, die heeft geleid tot de uitspraak van 19 september 2022 (SHE 21/1910), al heeft ingezonden. Verzekeringsarts bezwaar en beroep A. Schippers heeft van dat eerdere stuk kennisgenomen en heeft in haar rapport van 21 november 2022 navolgbaar gemotiveerd waarom dit geen aanleiding geeft voor andere of verdergaande beperkingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarbij onderkend dat appellant veel klachten ervaart, maar dat hierbij deconditionering en pijnvermijdend gedrag een rol spelen. Gelet op het verhandelde ter zitting heeft appellant ervoor gekozen de medische stukken uit Turkije, waar hij in het eerdere stuk (en in het aanvullend hoger beroepschrift opnieuw) naar verwijst en waaruit de aanwezigheid van twee hernia’s zou blijken, niet over te leggen. Uit de medische informatie van de behandelaars in Nederland, waar de verzekeringsarts bezwaar en beroep zich op heeft gebaseerd, blijkt dat bij een onderzoek naar de lage rug geen medisch substraat voor de rugklachten van appellant is gevonden en dat appellant door de huisarts is geadviseerd voor zijn rug oefeningen te doen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is daarom uitgegaan van aspecifieke chronische rugklachten, waaraan in de FML voldoende is tegemoetgekomen door beperkingen ten aanzien van fysieke belasting en specifiek rugbelastende inspanning aan te nemen. Gelet op de informatie van de cardioloog, die melding maakt van een matige hartfunctie en afgenomen conditie bij appellant na een doorgemaakt myocardinfarct, zijn in de FML daarnaast forse beperkingen, waaronder een urenbeperking vanwege een verminderde inspanningstolerantie, aangenomen.
5.4.
De Raad heeft geen twijfel over deze voor appellant aangenomen beperkingen, die gebaseerd zijn op informatie van de behandelaars en op eigen onderzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Dat appellant op 1 september 2023 een nieuwe bypassoperatie heeft ondergaan, betekent niet dat de beperkingen op de datum in geding van 7 november 2020 onjuist zijn vastgesteld. Het ter zitting gedane verzoek om een onafhankelijke deskundige in te schakelen, wordt daarom afgewezen.
5.5.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat de geselecteerde functies, uitgaande van de FML van 6 november 2020, voor appellant geschikt zijn te achten.

Conclusie en gevolgen

6. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de toekenning van de WIA-uitkering aan appellant waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 66,98% in stand blijft.
7. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van N. ter Heerdt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 september 2025.

(getekend) E.J.J.M. Weyers

(getekend) N. ter Heerdt