ECLI:NL:CRVB:2025:1442
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Weigering om terug te komen van besluiten tot beëindiging van de ZW-uitkering en afwijzing WIA-uitkering
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de weigering van het Uwv om terug te komen van eerdere besluiten tot beëindiging van zijn Ziektewet (ZW)-uitkering en de afwijzing van zijn aanvraag voor een WIA-uitkering. Appellant, die zich op 27 april 2017 ziekmeldde, ontving aanvankelijk een uitkering op basis van de Werkloosheidswet, maar kreeg later een ZW-uitkering. Het Uwv beëindigde deze uitkering per 26 maart 2019, omdat appellant in staat werd geacht meer dan 65% van zijn eerdere loon te verdienen. Tevens werd zijn aanvraag voor een WIA-uitkering afgewezen, omdat hij de vereiste wachttijd van 104 weken niet had doorlopen. Appellant heeft tegen deze besluiten rechtsmiddelen aangewend, maar deze zijn in rechte vast komen te staan.
Op 17 april 2023 verzocht appellant het Uwv om terug te komen van de eerdere besluiten, onderbouwd met medische stukken en nieuwe informatie. Het Uwv weigerde dit verzoek, omdat er volgens hen geen nieuw gebleken feiten waren. De rechtbank heeft het beroep tegen dit besluit ongegrond verklaard, wat appellant niet accepteerde. In hoger beroep heeft de Raad de zaak behandeld, waarbij appellant werd bijgestaan door zijn advocaat en het Uwv vertegenwoordigd was door een verzekeringsarts.
De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had geweigerd om terug te komen van de eerdere besluiten. De aangevoerde nieuwe informatie werd niet als nieuw gebleken feiten beschouwd, en de Raad volgde de argumentatie van het Uwv dat deze informatie al eerder bekend was. De rechtbank had bovendien afdoende gemotiveerd dat de psychische klachten van appellant in de eerdere beoordelingen waren meegewogen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond, waardoor de eerdere besluiten in stand blijven.