ECLI:NL:CRVB:2025:1471

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 oktober 2025
Publicatiedatum
7 oktober 2025
Zaaknummer
24/2305 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WIA-uitkering wegens onvoldoende arbeidsongeschiktheid en medische onderbouwing

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 oktober 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Noord-Holland. De zaak betreft de beëindiging van de WIA-uitkering van appellante per 22 januari 2024, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellante, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. V.Y. Jokhan, betwistte deze beslissing en voerde aan dat zij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft vastgesteld. De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting op 20 augustus 2025, waar appellante aanwezig was en het Uwv vertegenwoordigd werd door E.C. van der Meer.

De Raad heeft vastgesteld dat het Uwv voldoende medische en arbeidskundige grondslagen heeft aangevoerd voor de beëindiging van de WIA-uitkering. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was en dat er geen aanwijzingen waren dat relevante medische informatie niet was meegenomen. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het onderzoek onzorgvuldig was en dat er onvoldoende rekening was gehouden met haar medische situatie, maar de Raad heeft deze argumenten verworpen. De Raad concludeert dat het hoger beroep niet slaagt en bevestigt de uitspraak van de rechtbank, waardoor de beëindiging van de WIA-uitkering in stand blijft. Appellante krijgt geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 5 september 2024, 24/281 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 1 oktober 2025

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de WIA-uitkering van appellante heeft beëindigd per 22 januari 2024 toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Volgens appellante heeft zij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan zij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. V.Y. Jokhan, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 20 augustus 2025. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Jokhan. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.C. van der Meer.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als verzorgende IG voor 25,92 uur per week. Op 15 maart 2020 heeft zij zich ziekgemeld met rugklachten. Nadat appellante een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) had ingediend, heeft het Uwv aan werkgever een loonsanctie opgelegd tot 17 april 2023. In april 2023 heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellante bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 13 april 2023. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor haar laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens geen functies voor appellante kunnen selecteren. Het Uwv heeft daarom appellante met ingang van 17 april 2023 een WIA-uitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 80 tot 100%.
1.2.
De werkgever van appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante op een spreekuur gezien en onderzocht en aanleiding gezien om haar belastbaarheid te wijzigen, vastgelegd in een gewijzigde FML van 8 november 2023. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens alsnog functies voor appellante geselecteerd en op basis daarvan een mate van arbeidsongeschiktheid berekend van 7,63%. Bij besluit van 18 december 2023 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van de werkgever gegrond verklaard en bepaald dat de WIA-uitkering van appellante eindigt op 22 januari 2024. Voor de werkgever is de toerekening van de WIA-uitkering geëindigd per 17 december 2023.
1.3.
In beroep heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 9 juli 2024 de FML opnieuw gewijzigd en appellante beperkt geacht voor een hoog handelingstempo (item 1.8.5). De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft aan de hand van deze nieuwe FML geconcludeerd dat de geselecteerde functies nog altijd geschikt zijn voor appellante.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. Niet is gebleken dat er beschikbare medische informatie niet is betrokken of buiten beschouwing is gelaten. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat de belastbaarheid van appellante op de datum in geding door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in verschillende rapporten op inzichtelijke en overtuigende wijze is gemotiveerd, waarbij medische informatie uit de behandelend sector is betrokken in de beoordeling en bij het vaststellen van de beperkingen in de FML. De klachten van appellante worden erkend, maar zij heeft niet met medisch objectiveerbare informatie onderbouwd waarom zij op de datum in geding meer beperkt is dan in beroep is aangenomen. De rechtbank heeft daarom geen aanleiding gezien voor het inschakelen van een onafhankelijk deskundige. Gesteld noch gebleken is dat appellante belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van haar standpunten, zodat er geen sprake is van een oneerlijk proces. Evenmin zijn er aanwijzingen dat medische informatie of deskundigheid ontbreekt. De stelling van appellante dat zij onvoldoende financiële middelen heeft om zelf een medisch onderzoek te laten verrichten is onvoldoende om een onafhankelijk deskundige te benoemen.
2.1.
De rechtbank heeft verder geoordeeld dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de arbeidskundige beoordeling. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de FML van 9 juli 2024 als uitgangspunt kunnen nemen voor de functieduiding. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is ingegaan op de stellingen van appellante en heeft aan de hand daarvan de belastbaarheid van de functies voldoende duidelijk en begrijpelijk toegelicht. Niet gebleken is dat er in het geval van appellante sprake is van een overschrijding van de belastbaarheid. Omdat de FML in beroep is gewijzigd, is sprake van een motiveringsgebrek dat de rechtbank met toepassing van artikel 6:22 Algemene wet bestuursrecht heeft gepasseerd en het Uwv daarom heeft veroordeeld in de proceskosten en bepaald dat het griffierecht aan appellante moet worden vergoed.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat het onderzoek onzorgvuldig is, omdat de informatie van de huisarts, die door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is opgevraagd, niet ziet op de datum in geding maar veelal op de periode daarvoor. De rechtbank heeft verder geen blijk gegeven de in beroep overgelegde medische informatie van de fysiotherapeut, de podotherapeut, de praktijkondersteuner van de huisarts (POH) bij het oordeel te hebben betrokken. Daarnaast zijn de beperkingen van appellante zowel ten aanzien van haar rugklachten als ten aanzien van haar psychische klachten onderschat. Er is ten onrechte geen urenbeperking aangenomen. De rechtbank had een onafhankelijk deskundige moeten benoemen. De functies zijn niet passend. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante een rapport van een medisch arbeidsmogelijkhedenonderzoek van 3 september 2024 overgelegd, waaruit volgens haar blijkt dat zij niet in staat is om arbeid te verrichten. Tot slot heeft appellante in hoger beroep ook om het benoemen van een deskundige verzocht.
Het standpunt van het Uwv
4. Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

5. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering van de WIA-uitkering in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
5.1.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
5.2.
De rechtbank heeft de gronden die appellante in beroep heeft aangevoerd uitvoerig besproken en overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. De Raad voegt daaraan het volgende toe.
5.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 9 juli 2024 nader uiteengezet dat er geen aanleiding was om aan te nemen dat na mei 2022 nog informatie bij de huisarts aanwezig was over de klachten van appellante en dat ook uit de door appellante nader ingebrachte gegevens van de huisarts over de periode na mei 2022 niet is gebleken van nieuw onderzoek en/of behandelingen. De stelling dat het onderzoek onzorgvuldig was, wordt daarom niet gevolgd.
5.4.
Appellante wordt niet gevolgd in haar stelling dat het Uwv in bezwaar de beperkingen voor haar psychische klachten heeft onderschat en dat moet worden uitgegaan van de door de primaire verzekeringsarts opgestelde FML van 13 april 2023. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 8 november 2023 inzichtelijk gemotiveerd dat grond bestaat voor aanpassing van de FML in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren, omdat niet is gebleken van ernstige psychopathologie. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft onder meer de beperkingen op de beoordelingspunten 2.6.3 (emotionele probleem van anderen hanteren), 2.7.1 (eigen gevoelens uiten) verwijderd en de beperking op 2.8.1 (omgaan met conflicten) beperkt in plaats van sterk beperkt geacht en de beperking op 1.8.5 (geen hoog handelingstempo) gewijzigd van ‘niet mogelijk’ naar ‘geen continu hoog werktempo’. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het wel aannemelijk geacht dat appellante door de langdurige pijnklachten psychische klachten ervaart, maar conform de CBBS-criteria is er geen grond voor de door de primaire verzekeringsarts aangenomen beperkingen op genoemde items. Uit onderzoek is niet gebleken dat sprake is van ernstige psychopathologie. Gezien de reactieve klachten en de waarschijnlijk aanwezige somatische symptoomstoornis is het aannemelijk dat zij sneller prikkelbaar is, daarnaast is het plausibel dat stress van invloed kan zijn op de pijnklachten waardoor appellante wel aangewezen wordt geacht op werk met enige structuur, zonder frequente deadlines en frequente fysieke conflicthantering. In beroep heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in reactie op de overgelegde medische informatie gemotiveerd overwogen dat deze informatie geen aanleiding geeft voor een wijziging van het standpunt. Pijnklachten kunnen weliswaar tot psychische klachten leiden, maar ook uit deze informatie blijkt niet dat sprake is van ernstige psychopathologie. Appellante was slechts laagfrequent onder behandeling van de POH en een verwijzing naar de GGZ heeft pas ruim na de datum in geding plaatsgevonden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep kan hierin worden gevolgd.
5.5.
Ter zitting heeft het Uwv nader toegelicht dat volgens het CBBS, versie 5, alleen een beperking wordt aangenomen op de beoordelingspunten 2.6 (emotionele problemen van anderen hanteren) en 2.7 (eigen gevoelens uiten) bij ernstige psychische problematiek. Zo staat onder beoordelingspunt 2.6 vermeld dat in de praktijk zich in het algemeen weinig situaties zullen voordoen waarbij een beperkende score moet worden aangegeven. Bij bijvoorbeeld klanten met een verstandelijke beperking, CVA, of met een ernstige psychische stoornis, komen beperkingen op dit gebied verhoudingsgewijs vaak voor. Onder beoordelingspunt 2.7 is vermeld dat hiervoor een beperking wordt aangenomen bij bijvoorbeeld een verstandelijke beperking, een autismespectrumstoornis, een uitgebreide neurocognitieve stoornis (dementie) en persoonlijkheidsstoornissen. Het betreft hier weliswaar voorbeelden, zoals appellante ook heeft gesteld, maar wel volgt hieruit dat het moet gaan om een ernstige psychische stoornis. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk gemotiveerd dat hiervan geen sprake is bij appellante.
5.6.
Anders dan appellante heeft gesteld, bestaat geen aanleiding voor een urenbeperking. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk gemotiveerd dat een arbeidsduurbeperking niet aan de orde is. Hoewel aannemelijk is dat appellante vermoeidheidsklachten ervaart door de pijn, ontbreekt een indicatie voor een – naast de overige beperkingen – aanvullende urenbeperking. De verzekeringsarts bezwaar en beroep kan ook op dit punt worden gevolgd.
5.7.
Het rapport van een medisch arbeidsmogelijkhedenonderzoek van een arts van Trompetter & Partners van 3 september 2024 leidt niet tot een ander oordeel. Het Uwv heeft terecht opgemerkt dat dit rapport is opgesteld op verzoek van een consulent van de gemeente Den Helder en antwoord geeft op de vraag in hoeverre appellante in staat is om arbeid te verrichten. Het betreft hier een andere regeling met een ander beoordelingskader dan de Wet WIA. Uit de omstandigheid dat appellante door de gemeente is ontheven van haar arbeidsverplichting, volgt niet dat zij in het kader van de Wet WIA in het geheel niet in staat is om arbeid te verrichten, nog afgezien van het feit dat het rapport dateert van zeven maanden na de datum in geding.
5.8.
Omdat twijfel over de medische beoordeling ontbreekt, bestaat geen aanleiding voor het benoemen van een verzekeringsarts als deskundige.
5.9.
Wat appellante heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de geselecteerde functies in medisch opzicht voor haar niet geschikt zijn.

Conclusie en gevolgen

5.10.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt, voor zover aangevochten, bevestigd. Dit betekent dat de beëindiging van de WIA-uitkering in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin in tegenwoordigheid van S.P.A. Elzer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 oktober 2025.

(getekend) M.E. Fortuin

(getekend) S.P.A. Elzer