ECLI:NL:CRVB:2025:1494

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 oktober 2025
Publicatiedatum
14 oktober 2025
Zaaknummer
22/3575 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en medische beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 oktober 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellante een WIA-uitkering toe te kennen. Appellante, die zich ziek had gemeld met aangezichtspijn en kaakklachten, betwistte de conclusie van het Uwv dat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De Raad volgde het oordeel van de door haar ingeschakelde deskundige, die concludeerde dat er voldoende medische en arbeidskundige grondslag was voor de beslissing van het Uwv. De Raad oordeelde dat appellante niet voldoende had onderbouwd dat zij meer beperkingen had dan het Uwv had aangenomen. De rechtbank had eerder het beroep van appellante tegen de besluiten van het Uwv ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak. De Raad oordeelde dat de deskundige zorgvuldig had onderzocht en dat de rapporten van de verzekeringsartsen geen tegenstrijdigheden vertoonden. De Raad wees het verzoek van appellante om schadevergoeding af, maar veroordeelde het Uwv tot vergoeding van de proceskosten van appellante, die in totaal € 6.367,30 bedroegen, en het griffierecht van € 136,-.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 7 oktober 2022, 20/1113 en 21/4980 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 1 oktober 2025

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht appellante per 30 september 2019 en per 26 november 2019 geen WIA-uitkering heeft toegekend, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Volgens appellante heeft zij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen en kan zij daarom niet de door het Uwv voor haar geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M.H.J. van Geffen, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft L. Greveling-Fockens, verzekeringsarts, benoemd als deskundige voor het instellen van een onderzoek. Op 28 mei 2024 heeft deze deskundige een rapport uitgebracht.
De deskundige heeft bij brief van 18 december 2024 gereageerd op de zienswijzen van appellante en het Uwv. Vervolgens heeft M.M. Wolff-van der Ven, verzekeringsarts, als opvolger van Greveling-Fockens, bij brief van 13 juni 2025 gereageerd op de nadere zienswijzen van appellante en het Uwv.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 20 augustus 2025. Voor appellante is mr. Van Geffen verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Sluijs.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als verkoopmedewerker voor 30,70 uur per week. Op 2 oktober 2017 heeft zij zich ziekgemeld met aangezichtspijn en kaakklachten. Nadat appellante een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) had ingediend, heeft onderzoek plaatsgevonden door een arts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De arts heeft vastgesteld dat appellante bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een zogenoemde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 8 oktober 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor haar laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellante functies geselecteerd. Aan de hand daarvan is geconcludeerd dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het Uwv heeft bij besluit van 24 oktober 2019 daarom geweigerd appellante met ingang van 30 september 2019 een WIA-uitkering toe te kennen.
1.2.
Bij besluit van 13 januari 2020 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, omdat het bezwaarschrift niet aan de wettelijke eisen voldoet.
1.3.
Het Uwv heeft appellante per 30 september 2019 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet toegekend. Appellante heeft zich op 26 november 2019 opnieuw ziekgemeld. Bij besluit van 5 februari 2020 heeft het Uwv geweigerd appellante vanaf 26 november 2019 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toe te kennen. Bij besluit van 28 juli 2020 heeft het Uwv het bezwaar van appellante gegrond verklaard en appellante alsnog een ZW-uitkering toegekend vanaf 26 november 2019. Na onderzoek door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv, heeft het Uwv vervolgens bij besluit van 12 april 2021 geweigerd appellante met ingang van 26 november 2019 een WIAuitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.4.
Bij besluit van 6 september 2021 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
1.5.
Appellante heeft tegen bestreden besluit 1 en bestreden besluit 2 beroep ingesteld. Het Uwv heeft vervolgens het bezwaar tegen het besluit van 24 oktober 2019 alsnog inhoudelijk behandeld. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft onderzoek gedaan en de FML op 27 januari 2021 gewijzigd. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens nieuwe functies geselecteerd en daarmee geconcludeerd dat appellante per 30 september 2019 minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het Uwv heeft bij besluit van 16 maart 2021 (bestreden besluit 3) bestreden besluit 1 herroepen en het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard, het beroep tegen bestreden besluiten 2 en 3 ongegrond verklaard en daarmee de bestreden besluiten 2 en 3 in stand gelaten.
2.1.
Ten aanzien van bestreden besluit 1 heeft de rechtbank geoordeeld dat dit besluit is herroepen, zodat appellante geen procesbelang meer heeft. Omdat de intrekking het gevolg is van een aan het Uwv toe te rekenen onrechtmatigheid, heeft appellante recht op vergoeding van haar proceskosten en het betaalde griffierecht.
2.2.
Ten aanzien van bestreden besluit 3 heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek door het Uwv op zorgvuldige wijze is verricht en dat de rapporten geen tegenstrijdigheden bevatten en voldoende duidelijk zijn. De stelling dat het Uwv rekening had moeten houden met al haar klachten, heeft de rechtbank verworpen. De FML is geen weergave van subjectief ervaren klachten en beperkingen, maar een weergave van beperkingen voortvloeiend uit geobjectiveerde medische afwijkingen. Dit betekent onder meer dat het ervaren visusverlies, dat niet door medische bevindingen wordt bevestigd, niet leidt tot het aannemen van beperkingen in de FML. Hetzelfde geldt voor de klachten over de bijwerkingen van de medicijnen, nu uit onderzoeken niet is gebleken van een verlaagd bewustzijn, verlaagde concentratie of aandacht. Bij afwezigheid van pathologie, afwijkingen of behandeling voor de niet geobjectiveerde of onderbouwde klachten door medicijngebruik, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep terecht geen aanleiding gezien verdergaande beperkingen vast te stellen. Tot slot heeft deze terecht evenmin een indicatie gezien voor het aannemen van een urenbeperking, omdat het dagverhaal er geen aanleiding toe geeft, geen sprake is van intensieve therapie en geen noodzaak is gebleken voor extra bedrust overdag. Appellante heeft niet met medische stukken onderbouwd dat zij op de datum in geding meer beperkt is. Daarom heeft de rechtbank geen aanleiding gezien een deskundige in te schakelen. Uitgaande van de juistheid van de FML heeft het Uwv, met verwijzing naar het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, voldoende gemotiveerd dat de functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is daarbij in een aanvullend rapport voldoende ingegaan op de beperking van hand- en vingergebruik.
2.3.
Ten aanzien van bestreden besluit 2 heeft de rechtbank overwogen dat uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep volgt dat de behandelend neuroloog gedurende een korte periode de medicatie heeft verhoogd, maar deze op de datum in geding weer heeft verlaagd, omdat er geen verbetering door de verhoging werd gezien en omdat er een toename van de bijwerkingen werd ervaren. Een kortdurende verandering van de hoeveelheid medicijn teneinde de juiste dosis vast te stellen, leidt naar het oordeel van de rechtbank, in navolging van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, niet tot structureel andere duurzaamheidsbeperkingen. Voor het aannemen van een beperking voor de klachten van de linkerhand bestaat voorts geen aanleiding, aangezien uit onderzoek niet blijkt dat sprake is van een carpaal tunnelsyndroom (CTS) links.
2.4.
Het Uwv heeft daarmee terecht geweigerd appellante per 30 september 2019 en per 26 november 2019 een WIA-uitkering toe te kennen.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat zij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft ten onrechte geen aanleiding gezien een beperking aan te nemen voor de bijwerkingen van haar medicatiegebruik. Op 26 november 2019 was de medicatie opgehoogd, waardoor zij meer last van bijwerkingen had. Verder is ten onrechte geen urenbeperking aangenomen, omdat appellante kampt met vermoeidheidsklachten als gevolg van chronische pijn. Appellante is daarnaast niet in staat de geselecteerde functies te verrichten. Zij kan geen gewicht van vijf kilogram met één hand dragen, zoals in de functies is vereist.
3.1.
Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante vervolgens een rapport ingebracht van verzekeringsarts J.H.L. Wijers van 6 maart 2023, met een aanvulling van 4 januari 2024. Wijers concludeert dat in de FML aanvullende beperkingen moeten worden aangenomen, waaronder een urenbeperking van gemiddeld vier uur per dag waarbij na twee dagen één dag rust genomen moet worden.
Het standpunt van het Uwv
4. Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen. Daarbij heeft het Uwv gereageerd op het rapport van verzekeringsarts Wijers aan de hand van rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.

Het oordeel van de Raad

5. De Raad heeft aanleiding gezien een deskundige te benoemen. Deze heeft op 28 mei 2024 een rapport heeft opgesteld. De deskundige heeft daarin geconcludeerd dat de belastbaarheid op beide data in geding, zijnde 30 september 2019 en 26 november 2019, gelijk was. Op beide data in geding was sprake van een beperkte belastbaarheid als gevolg van atypische aangezichtspijn rechts en een CTS rechts. Van volledige arbeidsongeschiktheid was geen sprake. Voor beide data in geding heeft de deskundige in aanvulling op de FML van 27 januari 2021 een beperking voor persoonlijk risico aangenomen vanwege medicatiegebruik en daarnaast beperkingen voor lopen tijdens het werk, staan tijdens het werk en trappenlopen vanwege de chronische pijnklachten en de invloed daarvan op de energetische belastbaarheid. Anders dan partijdeskundige Wijers heeft de deskundige geen aanleiding gezien om een urenbeperking aan te nemen, omdat sprake zou zijn van een lichte chronische depressie (dysthymie). Alleen het onderzoek van Wijers, drie jaar na de data in geding, zonder bevestiging door de behandelend sector, is volgens haar niet voldoende om op de data in geding uit te gaan van dysthymie. Een stoornis in de energiehuishouding leidt daarnaast niet meteen tot een beperkte duurbelastbaarheid in algemene zin. Met de aanvullende beperkingen kan bereikt worden dat appellante geschikt is te achten voor fysiek lichte en energetisch minder belastende arbeid. Daarmee kan zij geschikt worden geacht voor passende arbeid voor 8 uur per dag en 40 uur per week. Het feit dat appellante, zoals beschreven in het medisch onderzoeksverslag van 8 oktober 2019, soms een half uurtje rust op een dag, is onvoldoende om een urenbeperking op te baseren. Het gegeven dat appellante in slaap valt als gevolg van de medicatie staat niet gelijk aan noodzaak tot extra recuperatiebehoefte gedurende de dag.
5.1.
Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft naar aanleiding van het rapport van de deskundige de FML aangepast, conform de opmerkingen van de deskundige. Vervolgens is na onderzoek door een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep aan de hand van de aangepaste FML van 17 juni 2024 geconcludeerd dat de voor de bepaling van de mate van arbeidsongeschiktheid gehanteerde functies nog steeds passend zijn, zodat de mate van arbeidsongeschiktheid gelijk blijft.
5.2.
Naar aanleiding van de door appellante en het Uwv gegeven reacties op het rapport heeft de deskundige in een aanvullend rapport van 18 december 2024 geconcludeerd dat zij in deze reacties geen aanleiding ziet om haar conclusies te wijzigen. De deskundige heeft daarbij herhaald dat het onderzoek van Wijers dateert van meer dan drie jaar na de data in geding. Zelf heeft de deskundige geen aanleiding gezien om te onderzoeken of mogelijk sprake was van dysthymie. Noch in de rapporten van de verzekeringsartsen, noch in de informatie van de behandelend sector zijn aanwijzingen gezien voor een eventueel bestaan van dysthymie. Tijdens het spreekuur heeft appellante bovendien expliciet aangegeven dat haar stemming neutraal is, dat ze niet verdrietig, boos of teleurgesteld is. Voorts bestaat ook geen aanleiding voor een urenbeperking op energetische gronden. Voor de bijwerkingen van het medicatiegebruik is al een beperking voor persoonlijk risico aangenomen. Het af en toe in slaap vallen is ook iets anders dan het hebben van extra recuperatiebehoefte. De verminderde energetische belastbaarheid als gevolg van de chronische pijnklachten is voldoende verwoord in de beperkingen van de fysieke belastbaarheid.
5.3.
Appellante en het Uwv hebben vervolgens nadere reacties gegeven. Appellante heeft daarbij een aanvullend rapport van partijdeskundige Wijers overgelegd van 4 april 2025, waarin deze nader heeft gemotiveerd waarom volgens hem wel sprake is van dysthymie. Op 13 juni 2025 heeft deskundige Wolff-Van der Ven hierop gereageerd en zich aangesloten bij de conclusies en de beperkingen die deskundige Greveling-Fockens heeft aangenomen.
5.4.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde, deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het deskundigenrapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. De deskundige heeft het dossier bestudeerd, de in het dossier aanwezige medische informatie bestudeerd en er vond aanvullend spreekuurcontact plaats met appellante. Appellante heeft kennis kunnen nemen van de inhoud van de anamnese en hierop feitelijke correcties en eventuele aanvullingen kunnen geven. De deskundige is in haar aanvullende rapport ingegaan op de reacties van appellante en de verzekeringsarts bezwaar en beroep en heeft haar conclusies gemotiveerd gehandhaafd. Ook het aanvullend rapport van deskundige Wolff-Van der Ven geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek, waarbij zij gemotiveerd is ingegaan op de reacties van appellante en het Uwv.
5.5.
Wat appellante in reactie op het deskundigenrapport naar voren heeft gebracht, is onvoldoende om aan de juistheid van de conclusies van de deskundigen te twijfelen. De Raad gaat daarom uit van de door de deskundige aangenomen aanvullende beperkingen op de data in geding, zoals deze ook door het Uwv zijn overgenomen in de FML van 17 juni 2024. De stelling van appellante dat het onderzoek van de deskundige onzorgvuldig is geweest, slaagt niet. De deskundige heeft voldoende gemotiveerd dat geen aanleiding bestond voor een nader onderzoek naar dysthymie, omdat in de rapporten van de verzekeringsartsen van het Uwv en in de informatie van de behandelend sector geen aanwijzingen werden gezien voor deze diagnose. Daarbij heeft appellante tijdens het spreekuur met de primaire verzekeringsarts op 8 oktober 2019 zelf aangegeven geen psychische klachten te hebben. Dat volgens Wijers de psychische klachten eerder onderbelicht zijn gebleven door een fixatie op de lichamelijke klachten, iets dat vaker bij mensen met een migratieachtergrond voorkomt, is onvoldoende onderbouwd. Deze motivering is immers niet specifiek op de situatie van appellante toegespitst en niet gebaseerd op informatie van de behandelend sector. Het feit dat deskundige WolffVan der Ven appellante niet persoonlijk heeft gezien, doet aan het voorgaande niet af. Zij heeft haar rapport gebaseerd op alle beschikbare informatie, waaronder het verslag van het spreekuur met deskundige Greveling-Fockens die appellante wel heeft gezien. Niet is gebleken dat zij daarbij iets heeft gemist.
5.6.
Omdat geen twijfel bestaat over de medische beoordeling, bestaat geen aanleiding voor het benoemen van een psychiater als deskundige zoals door appellante verzocht.
5.7.
Gelet op 5. tot en met 5.6. heeft het Uwv zich terecht op het standpunt gesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante op 30 september 2019 en 26 november 2019 minder dan 35% bedroeg en appellante daarmee geen recht had op een WIA-uitkering. Omdat eerst in hoger beroep een afdoende medische en arbeidskundige motivering is gegeven, is sprake van een schending van artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit gebrek zal met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, omdat aannemelijk is dat appellante hierdoor niet is benadeeld.

Conclusie en gevolgen

5.8.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd, voor zover aangevochten. Dit betekent dat de weigering appellante een WIA-uitkering toe te kennen in stand blijft. Het verzoek om het Uwv te veroordelen in de door appellante geleden schade, wordt daarom afgewezen.
6. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 3.628,- in hoger beroep (1 punt voor het hogerberoepschrift, 1 punt voor het bijwonen van de zitting in hoger beroep en vier keer 1 punt voor de ingediende zienswijzen, met als waarde per punt € 907,-, met wegingsfactor 0,5). Daarnaast komen de kosten van de in hoger beroep ingeschakelde deskundige voor vergoeding in aanmerking. Dit betreft de kosten van de uitgebrachte rapporten van verzekeringsarts Wijers van 6 maart 2023, 4 januari 2024 en 4 april 2025. Voor deze kosten heeft appellante een vergoeding verzocht van € 2.662,-. Dit betreft een bedrag in verband met 22 uur werk aan advisering door deze verzekeringsarts. Het Uwv heeft dit aantal uren niet bestreden. Dit bedrag ligt lager dan de forfaitaire vergoeding op basis van artikel 2, eerste lid, onder b, van het Besluit proceskosten bestuursrecht en het Besluit tarieven in strafzaken 2003 (tarieven 2023, 2024 en 2025), zodat het gehele bedrag voor vergoeding in aanmerking komt. De kosten die appellante heeft moeten maken bij de huisarts voor het opvragen van haar dossier komen tot een bedrag van € 77,30 voor vergoeding in aanmerking. Het totaalbedrag van de te vergoeden proceskosten bedraagt daarmee € 6.367,30. Tevens dient het Uwv het door appellante betaalde griffierecht in hoger beroep te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente af;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 6.367,30;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 136,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van N. ter Heerdt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 oktober 2025.

(getekend) H.G. Rottier

(getekend) N. ter Heerdt