In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 oktober 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellante een WIA-uitkering toe te kennen. Appellante, die zich ziek had gemeld met aangezichtspijn en kaakklachten, betwistte de conclusie van het Uwv dat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De Raad volgde het oordeel van de door haar ingeschakelde deskundige, die concludeerde dat er voldoende medische en arbeidskundige grondslag was voor de beslissing van het Uwv. De Raad oordeelde dat appellante niet voldoende had onderbouwd dat zij meer beperkingen had dan het Uwv had aangenomen. De rechtbank had eerder het beroep van appellante tegen de besluiten van het Uwv ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak. De Raad oordeelde dat de deskundige zorgvuldig had onderzocht en dat de rapporten van de verzekeringsartsen geen tegenstrijdigheden vertoonden. De Raad wees het verzoek van appellante om schadevergoeding af, maar veroordeelde het Uwv tot vergoeding van de proceskosten van appellante, die in totaal € 6.367,30 bedroegen, en het griffierecht van € 136,-.