ECLI:NL:CRVB:2025:1509

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 oktober 2025
Publicatiedatum
22 oktober 2025
Zaaknummer
24/1168 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de ZW-uitkering van een appellante met minder dan 35% arbeidsongeschiktheid na WIA-beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 oktober 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellante per 29 oktober 2021. Appellante, die minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht, was van mening dat zij door haar medische beperkingen niet in staat was de eerder geselecteerde functies te vervullen. De Raad oordeelde echter dat het Uwv terecht had geoordeeld dat appellante in staat was om de functies die in het kader van de WIA-beoordeling waren geselecteerd, te verrichten. De Raad volgde de conclusie van het Uwv dat, ondanks de toegenomen beperkingen, er op de datum in geding nog steeds drie functies met elk ten minste drie arbeidsplaatsen voor appellante geschikt waren. De uitspraak volgt op een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die het bezwaar van appellante tegen de beëindiging van de ZW-uitkering ongegrond had verklaard. De Raad heeft de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek door de verzekeringsarts bevestigd en oordeelde dat er geen reden was om te twijfelen aan de medische beoordeling van het Uwv. De Raad heeft de beëindiging van de ZW-uitkering in stand gehouden en het Uwv veroordeeld tot betaling van proceskosten aan appellante.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 8 april 2024, 23/4273 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 15 oktober 2025

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de ZW-uitkering van appellante per 29 oktober 2021 heeft beëindigd. Volgens appellante was zij toen door haar (medische) beperkingen niet in staat de eerder in het kader van de WIA-beoordeling geselecteerde functies te verrichten. De Raad volgt dit standpunt van appellante niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de ZW-uitkering terecht heeft beëindigd.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. B.C.F. Kramer, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Appellante heeft de gronden van het hoger beroep aangevuld.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 4 december 2024. Namens appellante is verschenen mr. Kramer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer.
De Raad heeft het onderzoek heropend en vragen gesteld aan het Uwv. Het Uwv heeft deze vragen beantwoord. Appellante heeft een reactie ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven. Vervolgens is het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante was werkzaam als tandartsassistente voor gemiddeld 23,68 uur per week. Op 25 oktober 2017 heeft zij zich ziekgemeld voor deze werkzaamheden. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 23 oktober 2019 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Appellante werd niet meer in staat geacht tot het verrichten van haar laatste werk als tandartsassistente, maar wel tot het vervullen van andere passende functies.
1.2.
Appellante heeft zich per 16 maart 2020, vanuit een situatie waarin zij een werkloosheidsuitkering ontving, opnieuw ziekgemeld met toegenomen psychische klachten. Met ingang van 15 juni 2020 heeft het Uwv appellante een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Appellante heeft in augustus 2020 een maagverkleining gehad, waarna zij naast psychische klachten ook fysieke klachten heeft gekregen, zoals buikpijn, misselijkheid en vermoeidheid. Ook heeft zij last van het Prikkelbare Darm Syndroom
.
1.3.
In het kader van een Eerstejaars Ziektewetbeoordeling heeft appellante op 14 oktober 2021 het spreekuur bezocht van een arts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante beperkingen heeft in overeenstemming met de in het kader van de WIAbeoordeling opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 26 september 2019. Zij is daarom geschikt geacht voor de eerder in het kader van de WIA-beoordeling geduide functies. Het Uwv heeft bij besluit van 29 oktober 2021 de ZW-uitkering van appellante per 29 oktober 2021 beëindigd.
1.4.
Bij besluit van 4 maart 2022 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 2 maart 2022 ten grondslag. In dat rapport heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep, op basis van dossierstudie en een telefonische hoorzitting, appellante gevolgd in haar standpunt dat zij meer beperkingen heeft ten opzichte van de WIA-beoordeling in 2019, maar dat zij desondanks geschikt is nog drie van de eerder in het kader van de WIAbeoordeling geduide functies te vervullen. Daaraan heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag gelegd dat in de FML van 26 september 2019 al beperkingen waren aangenomen ten aanzien van persoonlijk en sociaal functioneren en dat – hoewel in die FML geen beperkingen in de rubrieken dynamische handelingen en statische houdingen waren opgenomen – deze functies minder zwaar belastend zijn dan de maximumgrenzen van de belastbaarheid, zoals opgenomen in de FML. De drie functies bevatten voornamelijk zittend werk dat energetisch niet zwaar belastend is. Deze functies zijn volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep ook psychisch licht belastend.
1.5.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen bestreden besluit 1. De rechtbank heeft bij uitspraak van 26 januari 2023 dat beroep gegrond verklaard, bestreden besluit 1 vernietigd, het Uwv opgedragen om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen en bepalingen gegeven over de vergoeding van proceskosten en het griffierecht. De rechtbank heeft geoordeeld dat er aanleiding is voor twijfel aan de juistheid van de door de artsen aangenomen belastbaarheid van appellante. Naar het oordeel van de rechtbank had een spreekuurcontact met een verzekeringsarts moeten plaatsvinden. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is sprake van een toename van zowel de lichamelijke als psychische klachten na de maagverkleining, maar welke beperkingen dit zijn en of dit ook gevolgen heeft voor de mogelijkheden van appellante voor tillen en reiken is volgens de rechtbank niet duidelijk. Tegen deze uitspraak zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
1.6.
Bij besluit van 30 mei 2023 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 29 oktober 2021 opnieuw ongegrond verklaard. Het Uwv heeft aan dit besluit een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 17 mei 2023 ten grondslag gelegd. Blijkens dit rapport heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellante gezien op een fysiek spreekuur op 10 mei 2023. In het rapport heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat de toename van de beperkingen ten opzichte van de FML van 26 september 2019 lichte beperkingen betreffen ten aanzien van (trap)lopen, staan, tillen, dragen en frequent ver buigen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft per functie toegelicht waarom er volgens hem ten aanzien van de items tillen en reiken geen sprake is van een overschrijding van toegestane maximale belastbaarheid. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep was appellante per 29 oktober 2019 in staat om, ondanks de toegenomen beperkingen, de aan de WIA-beoordeling ten grondslag gelegde functies productiemedewerker industrie (SBC-code 111180), commercieel administratief medewerker (SBC-code 516110) en wikkelaar (nieuw en revisie) (SBCcode 267053) te vervullen.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
2.1.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is verricht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante gezien op een spreekuur en medisch onderzoek verricht. Naar aanleiding van de ingediende bezwaren heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep het eerdere medische oordeel getoetst aan de hand van dossierstudie, verkregen informatie vanuit de behandelend sector en zijn eigen onderzoek op het spreekuur. Alle medische gegevens zijn op een deugdelijke en kenbare wijze betrokken bij de medische beoordeling en het onderzoek is zorgvuldig geweest. De rechtbank heeft ook geen aanleiding gezien om aan de bevindingen en het medisch oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen en geconcludeerd dat bestreden besluit 2 op een deugdelijke medische grondslag berust.
2.2.
De rechtbank heeft verder overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 17 mei 2023 heeft toegelicht dat het bij de extra beperkingen ten opzichte van de WIA-beoordeling gaat om lichte beperkingen ten aanzien van (trap)lopen, staan, tillen, dragen en frequent buigen en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep daarbij per functie uiteengezet heeft waarom de belastbaarheid van appellante op de punten tillen en reiken niet wordt overschreden. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is appellante daarom geschikt voor de drie overgebleven functies. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep hiermee voldoende overtuigend gemotiveerd dat deze functies geschikt zijn voor appellante.
De standpunten in hoger beroep
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep haar standpunt gehandhaafd dat het medisch onderzoek onvoldoende zorgvuldig is geweest en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep haar medische beperkingen heeft onderschat. Volgens appellante bestaat er op grond van de overgelegde medische gegevens wel aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de medische onderbouwing van het bestreden besluit. Appellante heeft het Prikkelbare Darm Syndroom. Hierdoor is sprake van vermoeidheid en verminderde conditie. Ook kan zij nauwelijks voedsel tot zich nemen. Appellante heeft de Raad verzocht een deskundige te benoemen. Appellante acht zich niet in staat om de aan de WIA-beoordeling ten grondslag gelegde functies te vervullen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
3.3.
De Raad heeft na de zitting van 4 december 2024 het onderzoek heropend in verband met het volgende. In het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep 17 mei 2023 is de geschiktheid van de functies, te weten productiemedewerker industrie (SBCcode 111180), commercieel administratief medewerker (SBC-code 516110) en wikkelaar (nieuw en revisie) (SBC-code 267053), beoordeeld op de items tillen en reiken. Uit het rapport blijkt echter niet dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de geschiktheid van de functies ook heeft beoordeeld op de beperkingen van appellante op de items (trap)lopen, staan, dragen en frequent buigen.
3.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 27 februari 2025 de medische geschiktheid van deze functies ook beoordeeld op de items (trap)lopen, staan, dragen en frequent buigen en toegelicht dat de drie geselecteerde functies op de datum in geding, 29 oktober 2021, medisch geschikt waren voor appellante.
3.5.
Appellante heeft nader uiteengezet waarom zij van mening is dat deze functies niet geschikt voor haar zijn en haar standpunt gehandhaafd dat zij met ingang van 29 oktober 2021 onverminderd in aanmerking dient te komen voor een ZW-uitkering.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de hersteldverklaring in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 19 van de ZW heeft een betrokkene recht op een ZW-uitkering als hij ongeschikt is voor ‘zijn arbeid’. Volgens vaste rechtspraak wordt met ‘zijn arbeid’ bedoeld het laatst verrichte werk voorafgaand aan de ziekmelding. Dit is de hoofdregel.
4.2.
Een uitzondering hierop wordt aangenomen in de situatie dat eerder een WIAbeoordeling heeft plaatsgevonden, betrokkene niet in enig werk heeft hervat en zich vervolgens weer ziek heeft gemeld. In een dergelijke situatie geldt het toetsingskader zoals uiteen is gezet in de uitspraak van de Raad van 23 december 2022. [1] Uit deze uitspraak blijkt dat – anders dan voorheen in de rechtspraak werd aangenomen – een hersteldverklaring niet kan worden gebaseerd op slechts één van de in het kader van de Wet WIA geselecteerde functies. Bij de toepassing van artikel 19 van de ZW moet zijn voldaan aan de volgende twee voorwaarden:
van de oorspronkelijk bij de WIA-beoordeling geselecteerde functies, met inbegrip van de functies die als reservefuncties aan de betrokkene zijn voorgehouden, zijn op de datum in geding ten minste drie functies met elk ten minste drie arbeidsplaatsen voor de betrokkene geschikt gebleven, én
op basis van die functies – gelet op de loonwaarde die die functies ten tijde van de WIA-beoordeling vertegenwoordigen, afgezet tegen het bij de WIA-beoordeling geldende maatmaninkomen – is nog steeds sprake van een arbeidsgeschiktheid van ten minste 65%.
4.3.
Aan deze voorwaarden is in ieder geval voldaan als de verzekeringsarts in het kader van de nieuwe ziekmelding vaststelt dat de medische beperkingen niet zijn toegenomen. Deze vaststelling is dan voldoende om een beëindiging van een ZW-uitkering op grond van artikel 19 van de ZW te kunnen dragen. Indien de medische beperkingen van betrokkene ten opzichte van de WIA-beoordeling op één of meer punten van de FML zijn toegenomen, dan moet worden beoordeeld in hoeverre dit consequenties heeft voor de geschiktheid van de oorspronkelijk bij de WIA-beoordeling geselecteerde functies.
4.4.
Het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de overwegingen die de rechtbank aan dit oordeel ten grondslag heeft gelegd worden onderschreven.
4.5.
Niet in geschil is dat sprake is van een toename van de medische beperkingen van appellante. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de toename van de beperkingen juist is vastgesteld en vervolgens op de vraag in hoeverre de toegenomen beperkingen consequenties hebben voor de geschiktheid van de functies.
4.6.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor twijfel aan de juistheid van het medisch oordeel van het Uwv. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op basis van dossierstudie, informatie van de behandelend artsen en het eigen medisch onderzoek op 10 mei 2023 geconcludeerd dat appellante toegenomen lichamelijke beperkingen heeft ten opzichte van de WIA-beoordeling en dat de maagverkleining ook psychische impact op haar zal hebben gehad. In zijn rapport van 17 mei 2023 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep uiteengezet dat het daarbij gaat om lichte beperkingen ten aanzien van (trap)lopen, staan, tillen, dragen en frequent buigen. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht dat er in de FML van 26 september 2019 al beperkingen golden ten aanzien van persoonlijk en sociaal functioneren en dat hiermee voldoende rekening is gehouden met de psychische klachten van appellante. Er is geen reden om te twijfelen aan deze beoordeling. Appellante heeft haar standpunt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep haar medische beperkingen heeft onderschat niet met medische gegevens onderbouwd. Nu er geen grond is voor twijfel aan de juistheid van de vaststelling van de medische belastbaarheid van appellante, is er geen aanleiding voor het benoemen van een deskundige.
4.7.
Het Uwv wordt ook gevolgd in zijn conclusie dat, met inachtneming van de toegenomen beperkingen, van de oorspronkelijk bij de WIA-beoordeling geselecteerde functies op de datum in geding drie functies met elk ten minste drie arbeidsplaatsen voor appellante geschikt zijn gebleven, te weten de functies productiemedewerker industrie (SBC-code 111180), commercieel administratief medewerker (SBC-code 516110) en wikkelaar (nieuw en revisie) (SBC-code 267053).
4.8.
In zijn rapport van 17 mei 2023 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht waarom geen sprake is van een overschrijding van de toegestane belastbaarheid op de items tillen en reiken. In alle drie de functies komt tillen niet of maar in zeer beperkte mate voor. Wat betreft het item reiken heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgemerkt dat appellante weliswaar heeft gesteld dat zij beperkt is ten aanzien van (frequent) reiken, maar dat de verzekeringsartsen bezwaar en beroep dat niet hebben geschreven, omdat bij appellante geen sprake van geobjectiveerde schouderproblematiek en reiken op zichzelf ook niet zwaar belastend is voor de buik. Frequent ver reiken waarbij ook getild moet worden kan wel energetisch zwaar belastend zijn. In de functie van commercieel administratief medewerker en wikkelaar komt frequent reiken niet voor. In de functie productiemedewerker industrie komt reiken redelijk frequent voor. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante hiertoe wel in staat geacht omdat de reikafstand bij het frequent reiken slechts 40 cm is en appellante niet erbij hoeft te tillen. Dit maakt het reiken in deze functie fysiek energetisch niet zwaar belastend. Met deze toelichting heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd dat in de drie overgebleven functies de belasting op de items tillen en reiken blijven binnen de toegestane belastbaarheid.
4.9.
In zijn rapport van 27 februari 2025 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep nog toegelicht waarom geen sprake is van een overschrijding van de toegestane belastbaarheid op de items (trap)lopen, staan, dragen en frequent buigen.
4.10.
Met betrekking tot de functie productiemedewerker industrie (SBC-code 111180) heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht dat buigen niet frequent voorkomt en bovendien slechts tot 30 graden, dat traplopen niet voorkomt, dat lopen en staan slechts zeer beperkt voorkomt en dat dragen slechts incidenteel voorkomt en dat bovendien niet zwaar gedragen hoeft te worden. Met betrekking tot de functie commercieel administratief medewerker (SBC-code 516110) heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep uiteengezet dat buigen niet frequent voorkomt en bovendien slechts tot 30 graden, dat traplopen niet voorkomt en dat lopen en staan slechts zeer beperkt voorkomt. Ook dragen komt in deze functie niet voor.
4.11.
Met betrekking tot de functie wikkelaar (nieuw en revisie) (SBC-code 267053) heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep per functienummer een toelichting gegeven. Wat betreft de functie wikkelaar transformatoren (functienummer: 3621.0047.008) heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht dat traplopen slechts twee keer op een werkdag een trap op en af is en daarmee geschikt is voor appellante. Lopen en staan komen slechts zeer beperkt voor. Dragen komt niet vaak voor en is bovendien niet zwaar (maximaal 5 kg en dat slechts kortdurend en incidenteel). Wel moet in deze functie respectievelijk 45 en 90 graden worden gebogen. De frequentie hiervan is zeer beperkt. De referentiewaarde in het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem is 600 keer per uur. In deze functie gaat het om 60 maal 45 graden buigen gedurende acht uur per dag en vijftienmaal 90 graden buigen gedurende twee uur per dag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante hiertoe in staat geacht. Hij heeft toegelicht dat appellante beperkt is ten aanzien van frequent buigen vanuit energetisch aspect. Er is bij appellante geen ziektebeeld waardoor ze op zichzelf beperkt is ten aanzien van buigen. Incidenteel ver buigen is daarom wel mogelijk en daar valt twee uur per dag vijftienmaal per uur 90 graden onder. Wat betreft de functie wikkelaar (functienummer: 3621.0051.039) heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep uiteengezet dat buigen niet frequent voorkomt en bovendien slechts tot 30 graden, dat traplopen en dragen niet voorkomen en dat lopen en staan slechts zeer beperkt voorkomen in deze functie. Omdat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de belastbaarheid van de functie wikkelaar met dit functienummer niet in zijn eerdere rapport van 17 mei 2023 had omschreven, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 27 februari 2025 alsnog de items tillen en reiken in deze functie beoordeeld. In deze functie moet appellante dagelijks zesmaal 5 kg tillen en daarnaast tweemaal per week 10 kg. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vermeld dat een lichte beperking op item 4.11 (tillen) inhoudt dat iemand ongeveer 10 kg kan tillen. Bovendien hoeft appellante dit slechts tweemaal per week te doen, waardoor dit energetisch niet zwaar belastend voor haar zal zijn. Wat betreft het item reiken heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgemerkt dat in deze functie slechts zeer beperkt 60 cm wordt gereikt, te weten 60 keer per uur. Daarnaast wordt in de functie 300 keer per uur 40 cm gereikt, waartoe appellante in staat wordt geacht, omdat het slechts 40 cm is en daarbij niet getild hoeft te worden.
4.12.
De Raad is van oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep met zijn rapporten van 17 mei 2023 en 27 februari 2025 overtuigend heeft gemotiveerd dat appellante op de datum in geding in staat was de drie genoemde functies te verrichten.
4.13.
Wat appellante daartegen heeft aangevoerd in haar brief van 28 mei 2025 leidt niet tot een ander oordeel.
4.13.1.
Appellante acht de functie productiemedewerker industrie (SBC-code 111180) niet geschikt omdat zij dan samen met een groep verantwoordelijk is voor het behalen van de weekproductie en het werk van collega’s moet controleren. Volgens appellante is deze functie daarom vanwege de beperking op item samenwerken niet geschikt. Ook is de functie volgens haar ongeschikt vanwege de beperking op item 1.9.8 (geen hoog handelingstempo, tenzij routinematige taken) In de functie moeten 60 tot 80 printplanten per dag worden gemaakt. De Raad volgt appellante niet. Appellante is op item 2.9 (samenwerken) in zoverre beperkt dat zij wel met anderen kan werken, maar met een eigen, van tevoren afgebakende deeltaak. Het feit dat appellante samen met een groep verantwoordelijk is voor het behalen van de weekproductie en het werk van collega’s moet controleren, staat daaraan niet in de weg. Daarbij is van belang dat volgens de werkbeschrijving appellante het eigen werk en incidenteel dat van anderen visueel met behulp van een dynascope controleert. In deze functie is op item 2.9 (samenwerken) ook geen sprake van een kenmerkende belasting. Ook is blijkens het Resultaat functiebeoordeling betreffende deze functie geen sprake van een kenmerkende belasting op item 1.9.8 en is daarom geen sprake van een overschrijding op dit punt.
4.13.2.
Appellante acht de functie commercieel administratief medewerker (SBCcode 516110) niet geschikt vanwege de beperking op samenwerken. In deze functie moet namelijk worden samengewerkt met bewindvoerders en daarbij moet in de afhandeling van rapportages het werk worden afgestemd met de werkverdeler of met de teamleider. Volgens appellante is er daarom geen sprake van een eigen, vooraf afgebakende taak. Bovendien is appellante aangewezen op werk zonder veelvuldige deadlines en op werk waarin geen hoog handelingstempo is vereist, wanneer geen sprake is van routinematige taken. Volgens appellante is in deze functie geen sprake van routinematige taken omdat bij het uitvoeren van het werk gebruik wordt gemaakt van circa 30 verschillende systemen. De Raad is van oordeel dat de belastbaarheid op item 2.9 (samenwerken) niet wordt overschreden. Volgens de werkbeschrijving heeft men regelmatig telefonisch of per e-mail contact met bewindvoerders. Van samenwerken met bewindvoerders is geen sprake. In deze functie is bij item 2.9 (samenwerken) ook geen sprake van een kenmerkende belasting. Niet valt in te zien dat het afstemmen van werk met een werkverdeler of teamleider de toegestane belastbaarheid op het item samenwerken zou overschrijden. Blijkens de werkbeschrijving werkt men strikt volgens voorgeschreven processen en procedures, waarbij er weinig ruimte is voor eigen interpretatie. Verder wil het feit dat in deze functie met 30 verschillende systemen wordt gewerkt, niet zeggen dat het werk niet routinematig is.
4.13.3.
Appellante acht de functie van wikkelaar (SBC-code 267053) niet geschikt vanwege het moeten samenwerken met collega’s en het zeer nauwkeurig en geconcentreerd moeten verrichten van werkzaamheden in een hoog tempo. Volgens appellante gaat het niet om routinematige werkzaamheden. Verder moet er gewerkt worden met machines, wat op grond van de medicatie van appellante redelijkerwijs niet verantwoord is. Appellante wordt ook hierin niet gevolgd. Blijkens de werkbeschrijving is ook in deze functie op item 2.9 (samenwerken) geen sprake van een kenmerkende belasting. Blijkens de werkbeschrijving moet in deze functie inderdaad zeer nauwkeurig en zeer geconcentreerd worden gewerkt, maar niet is daarin vermeld dat dit in een hoog tempo moet worden gedaan. Er is in deze functie ook geen sprake van een kenmerkende belasting ten aanzien van het verrichten van werkzaamheden in een hoog handelingstempo. Anders dan appellante stelt, wordt in deze functie niet gewerkt met machines. Volgens de werkbeschrijving bestaan de werkzaamheden uit het handmatig samenstellen van (half) producten, zo nodig met behulp van handgereedschappen en/of pneumatisch of elektrisch handgereedschap. Het samenstellen met behulp van machines valt onder een andere werksoort. In deze functie is bij item 1.9.9 (werk zonder verhoogd persoonlijk risico: geen beroepsmatig autorijden, geen zeer gevaarlijke machines bedienen) ook geen sprake van een kenmerkende belasting.
4.14.
Gelet op de geschiktheid van appellante voor ten minste drie van de bij de WIAbeoordeling geselecteerde functies en gelet op de mate van arbeidsongeschiktheid die hieruit voortvloeit van 0% is voldaan aan de in 4.2 genoemde voorwaarden, zodat appellante terecht geschikt is geacht voor zijn arbeid. Het Uwv heeft daarom terecht de ZW-uitkering van appellante per 29 oktober 2021 beëindigd.

Conclusie en gevolgen

5. Het bestreden besluit is, gelet op de nadere verzekeringsgeneeskundige motivering, pas in hoger beroep voorzien van een toereikende onderbouwing. Deze schending van artikel 7:12, eerste lid, van de Awb zal onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, omdat aannemelijk is dat appellante hierdoor niet is benadeeld. Ook als het gebrek in het bestreden besluit zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Dit leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, met verbetering van gronden, moet worden bevestigd. Dit betekent dat de beëindiging van de ZW-uitkering in stand blijft.
6. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden, op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht, begroot op € 1.814,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 907,- en wegingsfactor 1) en op € 2.267,50 in hoger beroep (1 punt voor het hoger beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor de reactie op het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 27 februari 2025, met een waarde per punt van € 907,- en wegingsfactor 1). De totale proceskostenveroordeling bedraagt dus € 4.081,50. Ook moet het Uwv het door appellante in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 188,- vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 4.081,50;
- bepaalt dat het Uwv het door appellante in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 188,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van C.M. Snellenberg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 2025.

(getekend) M.E. Fortuin

(getekend) C.M. Snellenberg

Voetnoten

1.CRvB 23 december 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2672.