ECLI:NL:CRVB:2025:1527

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 oktober 2025
Publicatiedatum
24 oktober 2025
Zaaknummer
23/255 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing schadevergoeding studiefinanciering door te late uitbetaling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 oktober 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een verzoek om schadevergoeding door de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Appellant had studiefinanciering aangevraagd, maar deze was te laat uitbetaald. De Raad oordeelt dat de minister terecht heeft vastgesteld dat appellant pas recht had op studiefinanciering vanaf 1 september 2021, omdat hij voor die datum niet ingeschreven was voor een opleiding. Hierdoor was de verschuldigde wettelijke rente onder de € 10,-, wat betekent dat deze niet aan appellant werd uitbetaald. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag, die het beroep van appellant ongegrond had verklaard. Appellant had in hoger beroep geen nieuwe argumenten aangedragen die de eerdere beslissing konden weerleggen. De Raad concludeert dat het hoger beroep niet slaagt en bevestigt de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

23/255 WSF
Datum uitspraak: 16 oktober 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 10 januari 2023, 21/7412 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak om de vraag of de minister aan appellant schadevergoeding moet betalen omdat de minister de aan appellant toekomende studiefinanciering te laat heeft betaald. De Raad beantwoordt die vraag ontkennend. Het recht op studiefinanciering voor appellant had niet eerder in kunnen gaan dan op 1 september 2021 omdat hij voor die datum niet was ingeschreven voor een opleiding. Dat leidt ertoe dat sprake is van een gering bedrag aan wettelijke rente, waarbij de wet bepaalt dat deze niet aan appellant wordt uitbetaald. De Raad ziet, anders dan wat appellant heeft gesteld, ook geen redenen om van het uitgangspunt af te wijken dat vertragingsschade wordt geacht te zijn vergoed als artikel 4:98 van de Awb is toegepast.

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld. De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak op een zitting behandeld op 4 september 2025. Appellant is niet verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.M. Remmelts.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Appellant heeft op 5 maart 2021 studiefinanciering in de vorm van een lening en collegegeldkrediet aangevraagd. Die is hem met een besluit van dezelfde datum toegekend, maar de toekenning is met een beslissing van 20 maart 2021 herzien omdat de minister heeft vastgesteld dat appellant niet was ingeschreven bij een onderwijsinstelling. Hierdoor heeft hij geen recht op studiefinanciering in de periode april tot en met december 2021. Voor de periode mei tot en met december 2021 is daarnaast aan het besluit ten grondslag gelegd dat appellant geen recht heeft op studiefinanciering in de vorm van een lening omdat hij in deze periode 30 jaar of ouder is. Tegen deze beslissing heeft appellant geen bezwaar gemaakt.
1.2.
Appellant heeft vervolgens op 21 juni 2021 een levenlanglerenkrediet aangevraagd met ingang van augustus 2021. Deze aanvraag is door de minister met een besluit van 2 juli 2021 afgewezen. Appellant heeft tegen deze afwijzing bezwaar gemaakt en daarbij gewezen op zijn medische voorgeschiedenis. De minister heeft daarop nader onderzoek gedaan en heeft geconcludeerd dat gelet op de medische problemen van appellant aan appellant alsnog studiefinanciering dient te worden verstrekt. Dat is gebeurd met een (nieuwe) aanvraag en een besluit, beide gedateerd op 29 oktober 2021, waarbij appellant met ingang van 1 september 2021 studiefinanciering in de vorm van een lening is toegekend voor zijn bacheloropleiding Biomedische Wetenschappen. Op 5 november 2021 heeft de minister aan appellant de studiefinanciering over de maanden september en oktober 2021 uitbetaald.
1.3.
Appellant heeft de minister op 29 oktober 2021 verzocht om vergoeding van de door hem geleden schade als gevolg van het feit dat zijn studiefinanciering te laat is toegekend en uitbetaald.
1.4.
Met zijn besluit van 29 oktober 2021 heeft de minister dit verzoek afgewezen omdat het bedrag aan te betalen wettelijke rente minder is dan € 10,-.
1.5.
Met een besluit van 8 december 2021 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellant tegen het besluit van 29 oktober 2021 ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat de schade van appellant wordt gezien als schade als gevolg van vertraging in de voldoening van een geldsom. Op grond van artikel 4:98 van de Awb [1] gelezen in samenhang met 6:119 van het Burgerlijk Wetboek bestaat de schadevergoeding, verschuldigd wegens de vertraging in de voldoening van een geldsom, in de wettelijke rente van die som over de tijd dat de schuldenaar met de voldoening daarvan in verzuim is geweest. Met de vergoeding van de wettelijke rente wordt geacht alle schade, ontstaan door vertraging in de voldoening van een geldsom, te zijn voldaan, waaronder de door appellant gestelde onkosten als het gevolg van het niet kunnen betalen van bijlessen en cursussen. De minister heeft de onrechtmatigheid van zijn besluit van 20 maart 2021 erkend, waarmee tevens de toerekening van die onrechtmatigheid aan de minister is gegeven. Dit betekent dat op de minister in beginsel de verplichting rust om de schade die het gevolg is van het onrechtmatige besluit te vergoeden. Artikel 4:98 van de Awb bepaalt – voor zover hier van belang – dat het verzuim van het niet tijdig betalen van de geldsom de verschuldigdheid van wettelijke rente tot gevolg heeft. Dit artikel bepaalt ook dat wettelijke rente niet is verschuldigd indien het bestuursorgaan de schuldenaar is en het bedrag ervan bij enige of laatste betaling minder bedraagt dan € 10,-. Nu de verschuldigde wettelijke rente volgens de minister € 3,07 bedraagt, en appellant dat niet heeft betwist, is de minister de wettelijke rente niet aan appellant verschuldigd.
Het standpunt van partijen
3.1.
Appellant heeft voor het hoger beroep verwezen naar de gronden die hij in beroep heeft ingediend. Volgens appellant is er sprake van uitzonderlijke omstandigheden die maken dat aan hem meer dan alleen wettelijke rente moet worden vergoed. Als gevolg van de vertraging bij het correct afhandelen van zijn aanvraag heeft hij onkosten gemaakt doordat hij bijlessen en cursussen niet heeft kunnen betalen en heeft hij zich moeten uitschrijven voor zijn studie omdat hij het collegegeld niet zou hebben kunnen voldoen.
3.2.
De minister heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.

Het oordeel van de Raad

4.1.
Het gaat in deze zaak om de vraag of de minister aan appellant schadevergoeding moet betalen omdat de minister pas na bezwaar aan appellant studiefinanciering heeft toegekend en uitbetaald.
4.2.
Wat appellant aanvoert is een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak uitgelegd waarom dat niet leidt tot vernietiging van het bestreden besluit. Appellante heeft in hoger beroep geen reden gegeven waarom die uitleg onjuist of onvolledig is. De Raad is het eens met het oordeel van de rechtbank en met de overwegingen, zoals weergegeven onder 2, waarop dat oordeel is gebaseerd. Hij voegt daaraan nog het volgende toe. De minister heeft ter zitting nog toegelicht dat bij de berekening van de verschuldigde rente is uitgegaan van 1 september 2021 als ingangsdatum van het recht op studiefinanciering en de daarbij behorende reguliere betaaldata voor de maanden september 2021 en oktober 2021. Appellant heeft dat uitgangspunt en de daarop gebaseerde berekening niet bestreden. Ook de Raad ziet geen reden om dat uitgangspunt voor onjuist te houden. Het recht op studiefinanciering voor appellant had niet eerder in kunnen gaan dan op 1 september 2021 omdat hij voor die datum niet was ingeschreven voor een opleiding. Dat leidt ertoe dat slechts sprake is van een gering bedrag aan wettelijke rente, waarbij de wet bepaalt dat deze niet aan appellant wordt uitbetaald, zoals de rechtbank heeft vastgesteld. Verder heeft appellant wel gesteld dat sprake is van uitzonderlijke omstandigheden waardoor er zou moeten worden afgeweken van de hoofdregel dat vertragingsschade moet worden geacht te zijn vergoed als artikel 4:98 van de Awb is toegepast, maar hij heeft deze omstandigheden niet toegelicht. De Raad ziet dan ook geen aanleiding van de hoofdregel af te wijken.

Conclusie en gevolgen

4.3.
Uit wat is overwogen onder 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Omdat appellant geen gelijk krijgt, hoeft de minister geen proceskosten en griffierecht aan hem te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. Hoogenboom, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van H. de Brabander als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2025.
(getekend) A. Hoogenboom
(getekend) H. de Brabander

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 4:98 van de Algemene wet bestuursrecht
1. Het verzuim heeft de verschuldigdheid van wettelijke rente tot gevolg overeenkomstig de artikelen 119, eerste en tweede lid, en 120, eerste lid, van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek.
2 Wettelijke rente is niet verschuldigd indien het bedrag ervan bij enige of laatste betaling minder bedraagt dan € 20, dan wel, indien het bestuursorgaan de schuldenaar is, € 10.
3 Indien na het intreden van het verzuim de koers van het geld waarin de geldschuld moet worden betaald zich heeft gewijzigd, is artikel 125 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek van overeenkomstige toepassing.

Voetnoten

1.Algemene wet bestuursrecht.