ECLI:NL:CRVB:2025:1532

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 oktober 2025
Publicatiedatum
27 oktober 2025
Zaaknummer
24/2333 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van WAO-uitkering wegens laattijdige aanvraag en gebrek aan bewijs van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een WAO-uitkering door het Uwv. De Raad voor de Rechtspraak heeft op 15 oktober 2025 uitspraak gedaan. Appellant, die in Marokko woont, stelt dat hij tijdens zijn werk in Nederland ziek is geworden en dat deze ziekte aanhield na zijn vertrek naar Marokko. Het Uwv heeft echter de aanvraag afgewezen, omdat appellant niet voldoende bewijs heeft geleverd dat hij arbeidsongeschikt was in de periode dat hij verzekerd was voor de WAO (1990-1995). De Raad heeft vastgesteld dat de medische documenten die appellant heeft overgelegd uit latere jaren (2003, 2008, 2019 en 2022) niet relevant zijn voor de beoordeling van zijn arbeidsongeschiktheid in de verzekerde periode.

Het procesverloop laat zien dat appellant meerdere keren een aanvraag heeft ingediend, maar dat het Uwv deze aanvragen niet in behandeling heeft genomen vanwege onvoldoende informatie. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit van het Uwv ongegrond verklaard, en de Raad heeft deze uitspraak vernietigd, maar het beroep tegen het laatste besluit van het Uwv ongegrond verklaard. De Raad concludeert dat het Uwv terecht de WAO-aanvraag heeft afgewezen, omdat appellant niet heeft aangetoond dat hij arbeidsongeschikt was in de relevante periode. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van de aanvrager om tijdig en voldoende bewijs te leveren voor een WAO-uitkering.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 19 augustus 2024, 22/5795 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (Marokko) (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 15 oktober 2025

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de aanvraag van appellant voor een WAO-uitkering heeft afgewezen. Appellant is van mening dat hij met stukken voldoende heeft aangetoond dat hij tijdens zijn werk in Nederland ziek is geworden en dat is gebleven nadat hij naar Marokko is vertrokken. De Raad komt tot het oordeel dat het Uwv op juiste gronden de WAO-aanvraag heeft afgewezen.

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Op 1 juli 2025 heeft het Uwv een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen.
Het Uwv heeft nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 23 juli 2025. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door R.D. Van den Heuvel.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft op 9 april 2019 een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Omdat de aanvraag onvoldoende informatie bevatte, heeft het Uwv appellant verzocht om aanvullende informatie te verstrekken. Appellant heeft vervolgens kopieën van diverse documenten ingebracht. Omdat deze stukken onvoldoende zicht gaven op het arbeids- en ziekteverleden van appellant, heeft het Uwv bij besluit van 11 juni 2019 de aanvraag niet verder in behandeling genomen.
1.2.
Op 13 november 2019 heeft appellant opnieuw een aanvraag voor een WAOuitkering ingediend. Bij besluit van 14 januari 2020 heeft het Uwv ook deze aanvraag verder niet in behandeling genomen, omdat de door appellant ingezonden informatie al bekend was en deze informatie onvoldoende was om de aanvraag verder te behandelen.
1.3.
Appellant heeft op 22 juli 2020 het Uwv kopieën van verschillende documenten verstrekt, zoals zijn identiteitskaart, een ziekenfondskaartje en een verlopen Marokkaans paspoort. Met een besluit van 26 augustus 2020 heeft het Uwv besloten de behandeling van zijn aanvraag niet nogmaals te beoordelen, omdat appellant deze documenten al eerder had verstrekt.
1.4.
Op 13 oktober 2020 heeft het Uwv opnieuw kopieën van documenten van appellant ontvangen ter onderbouwing van zijn WAO-aanvraag. Het Uwv heeft appellant erop gewezen dat twee van de drie documenten, een jaaropgaaf 1993 en een bewijs van inschrijving bij de gemeente Rotterdam al bekend waren en dat het derde document, een loonstrook van [naam B.V. 1] , niets toevoegt aan de aanvraag. Omdat deze stukken onvoldoende zijn om de WAO-aanvraag te beoordelen, is het Uwv bij besluit van 5 november 2020 bij zijn standpunt gebleven zoals neergelegd in het besluit van 14 januari 2020. Het Uwv heeft daarbij overwogen dat appellant van 1991 tot 1995 in Nederland heeft verbleven en waarschijnlijk ook heeft gewerkt, dat hij na 1995 kennelijk naar Marokko teruggekeerd, maar dat uit niets blijkt dat appellant ten tijde van zijn vertrek uit Nederland ziek of arbeidsongeschikt was en een uitkering op grond van de Ziektewet of WAO ontving. De medische stukken die appellant bij zijn aanvraag heeft gevoegd zijn van recente datum en zeggen niets over zijn medische toestand in 1995. Het Uwv heeft overwogen dat appellant alleen recht kan hebben op een WAO-uitkering als een ziekmelding aansluit op een actieve verzekering als Nederlandse werknemer en als wordt voldaan aan alle andere daarvoor geldende voorwaarden.
1.5.
Op 8 april 2022 heeft appellant opnieuw een aanvraag voor WAO-uitkering ingediend. Bij besluit van 17 mei 2022 heeft het Uwv deze aanvraag afgewezen, omdat appellant geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die maken dat anders dan in het besluit van 14 januari 2020 zou moeten worden geoordeeld. Tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt.
1.6.
Bij besluit van 5 oktober 2022 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Daartoe heeft het Uwv overwogen dat appellant geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangevoerd, zodat het Uwv geen reden heeft gezien om terug te komen op de eerdere beslissing van 14 januari 2020.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft vastgesteld dat het Uwv in deze zaak toepassing heeft gegeven aan artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het standpunt van het Uwv dat iemand alleen recht kan hebben op een WAOuitkering als een ziekmelding aansluit op een actieve verzekering als Nederlandse werknemer en als wordt voldaan aan alle andere voorwaarden heeft de rechtbank onderschreven en dat de door appellant aangevoerde nieuwe feiten of veranderde omstandigheden dus daarop moeten zien. Het Uwv heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden niet is gebleken. De door appellant overgelegde stukken dateren van 2022 en daaruit komen geen gegevens naar voren waaruit blijkt dat appellant ziek is geworden in een verzekerde periode. Om die reden heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv terecht van heeft afgezien om terug te komen op het besluit van 14 januari 2020. Er is geen sprake van een evident onredelijke uitkomst.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het niet eens met de uitspraak van de rechtbank. Hij heeft aangevoerd dat hij gewoond en gewerkt heeft in Nederland en in Nederland ziek is geworden en gebleven. Zijn mate van arbeidsongeschiktheid is meer dan 80%. Door zijn ziekte kan hij geen activiteiten ondernemen en heeft hij geen inkomsten of een uitkering.
Het standpunt van het Uwv
4. Bij brief van 22 mei 2025 heeft het Uwv appellant te kennen gegeven dat zijn brief van 8 april 2022 ten onrechte is opgevat als een verzoek om terug te komen op het besluit van 14 januari 2020. Met bestreden besluit 1 is geen juiste uitvoering gegeven aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, omdat de eerdere aanvraag met toepassing van artikel 4:5 van de Awb buiten behandeling is gesteld en er dus geen sprake is van een eerder afwijzend besluit. Het Uwv heeft appellant in hoger beroep alsnog (opnieuw) in de gelegenheid gesteld om aanvullende gegevens in te brengen en vragen te beantwoorden ter onderbouwing van zijn verzoek om een WAO-uitkering.
4.1.
Op 1 juli 2025 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen en het bezwaar van appellant opnieuw ongegrond verklaard. Daartoe heeft het Uwv het standpunt ingenomen dat uit de stukken, die appellant bij de diverse aanvragen heeft ingebracht, blijkt dat hij in de jaren 1991 tot en met 1995 in Nederland heeft gewoond/verbleven en dat hij in elk geval in 1991 en 1993 als werknemer heeft gewerkt. Uit een aantal medische verklaringen uit 2003, 2019 en 2022 is echter niet gebleken dat appellant arbeidsongeschikt is geworden in de periode dat hij verzekerd was voor de WAO. Op basis hiervan is niet komen vast te staan dat appellant arbeidsongeschikt is geworden tijdens de periode dat appellant voor de WAO verzekerd was en ook niet dat deze arbeidsongeschiktheid 52 weken onafgebroken heeft voortgeduurd. Omdat appellant pas in 2019 voor het eerst een WAO-aanvraag heeft ingediend, is sprake van een zogeheten laattijdige aanvraag. Volgens vaste rechtspraak ligt de bewijslast – en dus het bewijsrisico – bij een laattijdige aanvraag bij diegene die de aanvraag doet, in dit geval appellant. Dat feiten en omstandigheden met het verstrijken van de tijd niet meer verantwoord zijn vast te stellen, komt voor rekening en risico van appellant. Het Uwv heeft op grond hiervan geconcludeerd dat appellant geen recht heeft op een WAO-uitkering. Het Uwv heeft verzocht het gewijzigde besluit van 1 juli 2025 in de lopende procedure te betrekken.
4.2.
Bij brief van 8 juli 2025 heeft het Uwv de Raad nadere stukken van appellant doen toekomen die appellant heeft ingebracht naar aanleiding van de brief van het Uwv van 22 mei 2025. Het Uwv heeft in deze stukken geen aanleiding gezien het standpunt in bestreden besluit 2 te wijzigen.

Het oordeel van de Raad

5. Met bestreden besluit 2 heeft het Uwv bestreden besluit 1 niet langer gehandhaafd. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak, waarbij de rechtbank bestreden besluit 1 in stand heeft gelaten, moet worden vernietigd. De Raad zal het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen.
5.1.
Omdat bestreden besluit 2 niet volledig tegemoetkomt aan de bezwaren van appellant, wordt dit besluit met toepassing van artikel 6:19, eerste lid, en artikel 6:24 van de Awb, in de procedure betrokken en wordt het hoger beroep geacht mede te zijn gericht tegen bestreden besluit 2.
5.2.
Het Uwv heeft zich in bestreden besluit 2 op het standpunt gesteld dat de WAOaanvraag moet worden afgewezen, omdat uit de door appellant ingebrachte stukken niet is gebleken dat hij arbeidsongeschikt is geworden in de periode dat hij verzekerd was voor de WAO en dat deze arbeidsongeschiktheid 52 weken zou hebben geduurd. De Raad onderschrijft dit standpunt van het Uwv. De door appellant ingebrachte documenten, zoals een arbeidsovereenkomst waaruit blijkt dat appellant van 15 januari 1990 tot en met 31 juli 1990 werkzaam was bij [naam B.V.2] en de loonstrook van dit bedrijf van december 1991, bieden geen aanknopingspunten voor het standpunt van appellant dat hij in een verzekerde periode voor de WAO ziek is geworden en dat gedurende 52 weken is gebleven. Uit niets is gebleken dat appellant in de periode van 1990 tot en met 1995 arbeidsongeschikt is geworden. De stukken over zijn medische situatie in 2003, 2008, 2019 en 2022 zijn dan ook in dit verband niet relevant.

Conclusie en gevolgen

5.3.
Het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak wordt vernietigd en het beroep tegen bestreden besluit 1 is gegrond en dat besluit wordt vernietigd. Het beroep tegen het bestreden besluit 2 is ongegrond. Dat betekent dat het Uwv terecht de WAO-aanvraag van appellant heeft afgewezen.
6. Van voor vergoeding in aanmerking komende kosten is niet gebleken. Wel krijgt appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 5 oktober 2022 gegrond en vernietigt dit besluit;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 1 juli 2025 ongegrond;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 188,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van D. Kovac als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 2025.

(getekend) M.E. Fortuin

De griffier is verhinderd te ondertekenen.