ECLI:NL:CRVB:2025:1558

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 oktober 2025
Publicatiedatum
29 oktober 2025
Zaaknummer
21/1976 WIA-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Tussenuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant en de geschiktheid van geselecteerde functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 oktober 2025 een tussenuitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg. Appellant, die sinds 21 maart 2013 een uitkering ontvangt op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong), heeft zich op 7 februari 2017 ziekgemeld met depressieve klachten. Het Uwv heeft de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 5 februari 2019 vastgesteld op 53,06%. Appellant is van mening dat hij meer medische beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen en dat hij de geselecteerde functies niet kan vervullen. De Raad heeft een onafhankelijke deskundige benoemd, die op 9 november 2023 een rapport heeft uitgebracht. De deskundige concludeert dat de medische grondslag van het bestreden besluit voldoende is onderbouwd, maar dat het Uwv onvoldoende heeft gemotiveerd dat de geselecteerde functies passend zijn voor appellant. De Raad heeft het Uwv opgedragen om het motiveringsgebrek te herstellen en een nieuw besluit te nemen. De uitspraak van de rechtbank, die het Uwv in de proceskosten heeft veroordeeld, is niet in stand gebleven, omdat het Uwv met het tweede bestreden besluit niet volledig tegemoet is gekomen aan de bezwaren van appellant. De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting op 16 juli 2025, waarbij appellant werd bijgestaan door zijn advocaat.

Uitspraak

21/1976 WIA-T, 24/2331 WIA-T
Datum uitspraak: 22 oktober 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 4 mei 2021, 20/431 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 5 februari 2019 heeft vastgesteld op 53,06%. Volgens appellant heeft hij meer medische beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan hij de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies niet vervullen. De Raad oordeelt dat het Uwv de medische grondslag van het bestreden besluit voldoende heeft onderbouwd, maar onvoldoende heeft gemotiveerd dat de geselecteerde functies passend zijn. De Raad stelt het Uwv in de gelegenheid dit motiveringsgebrek te herstellen.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. L. Meys, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
De Raad heeft L. Greveling-Fockens, verzekeringsarts, benoemd als onafhankelijke deskundige. De deskundige heeft op 9 november 2023 een rapport uitgebracht.
Appellant heeft een zienswijze op het rapport van de deskundige ingediend.
Het Uwv heeft op 12 december 2023 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen. Partijen hebben nadere reacties ingediend.
Op verzoek van de Raad heeft de deskundige op 18 maart 2024 een nader rapport ingediend. Partijen hebben hierop gereageerd. Het Uwv heeft nog een vraag van de Raad beantwoord.
Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 16 juli 2025. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. I.J.L. Gijsen, advocaat en opvolgend gemachtigde van appellant. Ook was aanwezig [naam begeleidster] , begeleidster van appellant. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door P.J.L.H. Coenen.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Appellant ontvangt sinds 21 maart 2013 een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Naast zijn uitkering is hij vanaf 11 september 2016 werkzaam geweest als magazijnwerker/logistiek medewerker voor 39,83 uur per week. Op 7 februari 2017 heeft appellant zich ziekgemeld met depressieve klachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant op 7 februari 2019 het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 8 februari 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft functies geselecteerd en op basis daarvan de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 13,52%. Bij besluit van 25 februari 2019 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 5 februari 2019 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 22 januari 2020 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 11 november 2019 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 21 januari 2020 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aanvullende beperkingen opgenomen in een gewijzigde FML van 11 november 2019. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat niet alle geselecteerde functies passend zijn voor appellant, maar dat de mate van arbeidsongeschiktheid op basis van resterende functies nog steeds minder dan 35% is.
De uitspraak van de rechtbank
2.1.
De rechtbank heeft overwogen dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest en de verzekeringsarts bezwaar en beroep toereikend heeft onderbouwd dat appellant niet meer beperkt is dan zoals weergegeven in de FML van 11 november 2019 en dat wat appellant heeft aangevoerd onvoldoende is voor twijfel aan de juistheid van het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de vastgestelde belastbaarheid. De rechtbank heeft daarom geen aanleiding gezien om een onafhankelijke deskundige te benoemen. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in beroep, in samenhang bezien met de toelichting van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, voldoende heeft gemotiveerd dat de geselecteerde functies passend zijn voor appellant.
2.2.
Omdat het Uwv pas in beroep een toereikende motivering omtrent de geschiktheid van de geselecteerde functies heeft gegeven, heeft de rechtbank het beroep van appellant gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), maar de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft het Uwv veroordeeld in de proceskosten en bepaald dat het Uwv het griffierecht aan appellant vergoedt. Verder heeft de rechtbank het Uwv veroordeeld tot schadevergoeding van € 500,- aan appellant in verband met het overschrijden van de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6 van het EVRM.
Het standpunt van appellant
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank de rechtsgevolgen van het bestreden besluit ten onrechte in stand heeft gelaten. Het medisch onderzoek is niet zorgvuldig geweest en de verzekeringsartsen hebben de medische conclusies niet goed gemotiveerd. Bij appellant is sprake van ADHD, een verstandelijke beperking en psychische problematiek. In de FML is onvoldoende rekening gehouden met zijn psychische problematiek, cognitieve beperkingen en rustbehoefte. Ter ondersteuning van zijn standpunt heeft appellant rapporten ingediend van verzekeringsarts M.J. Gerritze van 1 april 2022 en 11 augustus 2022. Gerritze heeft geconcludeerd tot verdergaande beperkingen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren, dat alle prikkels moeten worden vermeden en daarnaast vanwege forse energetische klachten en vanuit een preventief oogpunt een urenbeperking van vier uur per dag en twintig uur per week. Gerritze heeft ook tot een sterkere mate van begeleiding geconcludeerd. Volgens Gerritze is appellant aangewezen op intensieve begeleiding die aanwezig is op de werkplek gedurende ieder moment waarop hij aan het werk is. Deze begeleiding is vereist om problemen in de omgang met anderen en overprikkeling in een zo vroeg mogelijk stadium vast te stellen en dan de problemen adequaat te kunnen oplossen in goed overleg. Gelet hierop kan op grond van artikel 9, aanhef en onder e, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten in redelijkheid niet van een werkgever worden verlangd appellant in bepaalde arbeid tewerk te stellen. Verder heeft appellant aangevoerd dat vanwege zijn klachten en beperkingen de geselecteerde functies niet passend voor hem zijn. Appellant meent dat hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt moet worden geacht.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Het Uwv heeft in hoger beroep nog rapporten van 25 juli 2022 en 21 november 2022 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ingediend, waarbij de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat geen aanleiding bestaat om het eerder ingenomen standpunt te wijzigen.
Benoeming deskundige
4.1.
De Raad heeft gelet op de verschillende standpunten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv en verzekeringsarts Gerritze aanleiding gezien verzekeringsarts Greveling-Fockens te benoemen als onafhankelijke deskundige. De deskundige heeft op 9 november 2023 rapport uitgebracht. De deskundige heeft geconcludeerd dat bij appellant op de datum in geding sprake was van een persisterende depressieve stoornis, dysthyme stoornis, ADHD en zwakbegaafdheid. De deskundige heeft zich op basis van haar onderzoeksbevindingen kunnen verenigen met de beperkingen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren, zoals vastgelegd in de FML van 11 november 2019. Daarmee wordt volgens haar in voldoende mate tegemoet gekomen aan de beperkingen voortkomend uit ziekte of gebrek. Appellant is aangewezen op heel eenvoudig, routinematig en gestructureerd werk, waarbij duidelijk is wat van hem verwacht wordt. De beperkingen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren zijn volgens de deskundige in lijn met de informatie van psycholoog R.J.M. Dautzenberg. Wanneer met de aangenomen beperkingen rekening wordt gehouden is er niet of nauwelijks kans op overvraging en worden de grenzen duidelijk aangegeven.
4.2.
De deskundige heeft verder opgemerkt dat appellant inderdaad begeleiding nodig zal blijven houden om structuur in zijn leven te brengen, en ook is begeleiding ten aanzien van werken nodig. Maar anders dan Gerritze heeft de deskundige geen aanleiding gezien voor een intensievere begeleiding. De beperking op item 1.9.3, te weten het aangewezen zijn op werk dat onder rechtstreeks toezicht en/of intensieve begeleiding wordt uitgevoerd, met als toelichting "
betrokkene is in staat eenvoudige handelingen zelf uit te voeren. Zolang het werk volgens het vaste patroon wordt verricht, zijn er geen problemen. De persoon moet bij veranderingen of problemen om hulp kunnen vragen of hulp aangeboden krijgen" zoals deze toelichting destijds ook in 2013 in het kader van de Wajong en de Eerstejaars Ziektewetbeoordeling in 2018 op de FML was opgenomen, is volgens de deskundige nog altijd van toepassing op de datum in geding. Volgens de deskundige zijn er vanuit verzekeringsgeneeskundig oogpunt geen redenen om aan te nemen dat de belastbaarheid van appellant sinds de Wajong-beoordeling in 2013 in essentie is gewijzigd en daarmee ook de begeleidingsbehoefte in werk niet. Daarbij heeft de deskundige mede betrokken dat appellant om de week, weliswaar met hulp van zijn ouders, voor zijn dochter kan zorgen. Bij het verrichten van passende werkzaamheden, waarbij rekening wordt gehouden met de beperkingen in de FML, kan begeleiding door een capabele jobcoach voldoende worden geacht en kan appellant zoals ook in de FML is neergelegd, zo nodig terugvallen op directe collega’s of leidinggevenden.
4.3.
De deskundige heeft Gerritze niet gevolgd in haar standpunt dat appellant meer beperkt is op samenwerken. Samenwerken is volgens haar beperkt mogelijk met een eigen van te voren afgebakende taak en wanneer gewerkt wordt met inachtneming van de overige beperkingen. Ook heeft zij Gerritze niet gevolgd in een beperking voor het hanteren van emotionele problemen van anderen, omdat daar volgens haar geen onderbouwing voor is. Wel heeft de deskundige op preventieve gronden een urenbeperking geadviseerd omdat de combinatie van de ziektebeelden aanleiding is te veronderstellen dat appellant ook in op zichzelf passende werkzaamheden overvraagd zal worden. Appellant is volgens de deskundige aanvullend beperkt voor het werken ‘s avonds en ‘s nachts om een zo normaal mogelijk dag-nachtritme te kunnen aanhouden wat een positieve bijdrage levert aan de energiebalans en het vasthouden van de dag-nachtstructuur. Met een urenbeperking van zes uur per dag en dertig uur per week is de kans op een duurzame inzetbaarheid groter dan bij voltijds werken en blijft er meer tijd over voor noodzakelijke recuperatie. Het feit dat appellant moeilijk zijn grenzen kan aangeven en gevoelig is voor stress, spanning en triggers, zoals lawaai en onverwachte zaken, wordt volgens de deskundige ondervangen door de op de FML opgenomen beperkingen, met daarbij dus een urenbeperking.
4.4.
Appellant heeft in zijn zienswijze naar voren gebracht dat hij zich deels kan vinden in de conclusies van de deskundige. Appellant meent dat Gerritze gevolgd dient te worden in het aannemen van een forsere urenbeperking van vier uur per dag en twintig uur per week, dat hij op het item samenwerken meer beperkt is en dat hij beperkt is ten aanzien van het omgaan met emotionele problemen van anderen. Verder is appellant van mening dat hij is aangewezen op intensievere begeleiding, zoals Gerritze heeft geadviseerd. Ook zijn volgens appellant de deskundige en de verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv niet nader ingegaan op de conclusies van Gerritze hieromtrent. Hij is van mening dat de deskundige en de verzekeringsarts bezwaar en beroep hun standpunt niet deugdelijk hebben gemotiveerd.
4.5.
Het Uwv heeft op 12 december 2023 een gewijzigde beslissing op bezwaar (bestreden besluit 2) genomen, waarbij aan appellant met ingang van 5 februari 2019 een loongerelateerde WGA-uitkering is toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 53,06%. Aan bestreden besluit 2 liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 29 november 2023 en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 5 december 2023 ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 29 november 2023 een gewijzigde FML opgesteld, waarin de door de deskundige gestelde aanvullende beperkingen voor avond- en nachtdiensten en een urenbeperking van zes uur per dag en dertig uur per week, zijn opgenomen
.De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft het maatmaninkomen aangepast en nieuwe functies voor appellant geselecteerd en heeft op basis van deze functies een mate van arbeidsongeschiktheid berekend van 53,06%.
4.6.
In reactie op bestreden besluit 2 heeft appellant aangevoerd dat volgens hem de beperkingen nog altijd onderschat zijn en heeft in dat verband verwezen naar de rapporten van Gerritze. Verder heeft appellant aangevoerd dat de geselecteerde functies zijn belastbaarheid overschrijden en dat de functies daarom niet geschikt zijn. Volgens appellant is in de functies sprake van overschrijdingen op verschillende beoordelingspunten in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren. Appellant heeft zijn standpunt gehandhaafd dat hij op 5 februari 2019 volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Verder is aangevoerd dat het Uwv wettelijke rente dient te vergoeden over de nabetaling van de WIA-uitkering.
4.7.
De deskundige heeft op 18 maart 2024 een nadere reactie gegeven op de zienswijze van appellant. De deskundige heeft geen aanleiding gezien om haar conclusies aan te passen. Met een urenbeperking van zes uur per dag blijft er volgens haar voldoende ruimte over voor recuperatie. Ook de beperking voor werken ’s nachts en ’s avonds draagt bij aan een positieve energiebalans en dan bestaat minder noodzaak voor een urenbeperking. In dit verband heeft de deskundige nog opgemerkt dat bij appellant sprake is van een verschoven dag-nachtritme, dat hij tijdens de hoorzitting niet heeft vermeld dat sprake is van structurele rustmomenten op de dag, dat uit de informatie uit de behandelend sector niet de klachten van vermoeidheid bij appellant op de voorgrond staan dan wel stonden en dat hij om de week voor zijn dochtertje zorgt. Wat betreft het samenwerken heeft de deskundige opgemerkt dat samenwerken niet in het geheel onmogelijk is en de beperking op dit item, te weten beperkt, gehandhaafd. Appellant is in staat samen te werken wanneer het gaat om een afgebakende taak, omdat in dat geval geen sprake is van intensief overleg met anderen over hoe de taak in te vullen en er sprake is van duidelijkheid over welke taak er moet worden uitgevoerd. Er zijn volgens de deskundige geen verzekeringsgeneeskundige argumenten om appellant te beperken voor het hanteren van emoties van anderen. De deskundige heeft geconcludeerd dat het Uwv haar conclusies juist heeft verwoord in de gewijzigde FML van 29 november 2023.
4.8.
Op 25 april 2024 heeft het Uwv een reactie en een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 12 maart 2024 ingediend. Volgens het Uwv geeft het deskundigenrapport blijk van een zorgvuldig onderzoek en zijn de conclusies inzichtelijk en consistent. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de FML conform de bevindingen van de deskundige aangepast. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft een (reserve)functie laten vervallen. Dit heeft geen invloed op de mate van arbeidsongeschiktheid. Verder heeft het Uwv aan appellant bij de nabetaling van de uitkering de wettelijke rente daarover vergoed.
4.9.
Appellant heeft zijn standpunt gehandhaafd dat de deskundige haar oordeel over de urenbeperking, het samenwerken en het emotionele problemen van anderen hanteren onvoldoende heeft onderbouwd. Volgens appellant is het rapport van de deskundige niet concludent. In dit verband heeft appellant nog opgemerkt dat dagbesteding van drie keer een halve dag al te veel voor hem was, dat hij volledig wordt bijstaan door zijn ouders in zijn dagelijkse activiteiten en dat wel sprake is van structurele rustmomenten op een dag. Verder heeft appellant nog verwezen naar een indicatiebesluit op grond van de Wet langdurige zorg van 1 september 2023, waaruit volgt dat hij in aanmerking komt voor wonen met intensieve begeleiding voor 24 uur per dag.

Het oordeel van de Raad

5.1.
Met bestreden besluit 2 heeft het Uwv bestreden besluit 1 niet langer gehandhaafd. Dat betekent dat de aangevallen uitspraak, waarbij de rechtbank een oordeel heeft gegeven over bestreden besluit 1, niet in stand kan blijven.
5.2.
Omdat met bestreden besluit 2 niet volledig tegemoet wordt gekomen aan de bezwaren van appellant wordt op grond van artikel 6:19 van de Awb in samenhang met artikel 6:24 van de Awb het hoger beroep van appellant mede geacht te zijn gericht tegen bestreden besluit 2.
5.3.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
5.4.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter de conclusies van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt, als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. Die situatie doet zich hier voor. Het rapport van de deskundige van 9 november 2023, aangevuld op 18 maart 2024, geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. De deskundige heeft appellant op een spreekuur gezien, in aanwezigheid van zijn begeleider. Verder heeft de deskundige alle beschikbare medische informatie bestudeerd en betrokken bij haar beoordeling, waaronder de rapporten van de verzekeringsarts van het Uwv, de medische informatie uit de behandelend sector en de rapporten van Gerritze. De deskundige heeft inzichtelijk en deugdelijk gemotiveerd dat appellant op 5 februari 2019 niet voldoet aan de criteria voor volledige arbeidsongeschiktheid en dat de beperkingen op de FML door het Uwv op juiste wijze zijn vastgesteld, met de aanvulling dat daarbij ook een urenbeperking moet worden aangenomen. Verder heeft de deskundige inzichtelijk en gemotiveerd weerlegd dat de door Gerritze aanvullende beperkingen volgens haar niet aan de orde zijn. Ook de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geen aanleiding gezien de door Gerritze aanvullende beperkingen over te nemen. Wat appellant daar nog vervolgens over heeft opgemerkt, geeft geen aanleiding om de deskundige niet te volgen, te meer omdat na het rapport van de deskundige van 18 maart 2024 geen andere rapporten van artsen of nieuwe medische gegevens zijn ingebracht die zien op de datum in geding. Het indicatiebesluit van 1 september 2023 is van ruim vier jaar na de datum in geding. Verder blijkt uit de rapporten van de deskundige dat alle door appellant aangevoerde omstandigheden zijn meegenomen en gewogen in haar rapporten en conclusies.
5.5.
Met de aangenomen beperkingen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren is volgens de deskundige in voldoende mate tegemoet gekomen aan de medische toestand van appellant. De conclusies van de deskundige worden onderschreven. Er is daarom geen aanleiding om de FML van 29 november 2023 voor onjuist te houden.
5.6.
Uitgaande van de voor appellant in de FML van 29 november 2023 vastgestelde beperkingen heeft het Uwv opnieuw het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem geraadpleegd en de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant gebaseerd op de functies medewerker postverzorging (intern) (SBC-code 315140), machinaal metaalbewerker (excl. bankwerk) (SBCcode 264122), en productiemedewerker industrie (samenstellen van producten) (SBCcode 111180). Als reservefuncties zijn de functies van medewerker kleding en textielreiniging (SBC-code 111161) en medewerker tuinbouw (planten, bloemen en vruchten) (SBC-code 111010) geselecteerd. Op de zitting heeft het Uwv deze laatste functie niet langer geschikt geacht voor appellant vanwege overschrijding van het aantal uren per dag.
5.7.
Gelet op de door appellant tegen de overige vier functies aangevoerde bezwaren, de in de Resultaat functiebeoordeling neergelegde beschrijving en belastbaarheid van de werkzaamheden en de beperkingen die voor appellant zijn vastgesteld, is de Raad van oordeel dat niet deugdelijk en inzichtelijk is gemotiveerd dat genoemde functies geschikt zijn voor appellant. Uit het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 12 maart 2024 blijkt niet dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep overleg heeft gehad met de verzekeringsarts bezwaar en beroep omtrent de geschiktheid van de functies. In het geval van appellant was – mede op grond van de rapporten van de deskundige – dit overleg aangewezen, waarbij ook aandacht besteed had moeten worden aan de voor appellant geldende beperkingen in onderlinge samenhang bezien. Het gaat daarbij onder meer over de beoordelingspunten samenwerken, afleiding door anderen, handelingstempo, omgaan met conflicten en voorspelbare werksituatie en eenvoudige werkzaamheden. Zo wordt bijvoorbeeld in de functie van medewerker postverzorging samen met een andere collega aan een machine gewerkt en moeten de werkzaamheden met elkaar worden afgestemd en is elke dag een half uur sprake van een hoog handelingstempo. Ook in de functie van medewerker kleding en textielreiniging wordt samen met een collega aan een machine gewerkt. In de functie van productiemedewerker industrie moet het werk van een collega worden gecontroleerd. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep had dan ook de beoordeling omtrent de geschiktheid van de functies nader moeten afstemmen met de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Blijkens de rapporten van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 5 december 2023 en 12 maart 2024 is dat niet gebeurd.

Conclusie en gevolgen

6. Uit het vorenstaande volgt dat aan bestreden besluit 2 geen toereikende motivering ten grondslag ligt en dit besluit in strijd is met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Om tot een definitieve beslechting van het geschil te komen, ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 8:51d van de Awb het Uwv op te dragen het gebrek in het bestreden besluit te herstellen en de geschiktheid van de in 5.6 genoemde functies nader te bezien.
7. Omdat met deze uitspraak nog geen einde aan het geding is gekomen, wordt nog geen oordeel gegeven over de proceskostenvergoeding en het verzoek om schadevergoeding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op om binnen acht weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het bestreden besluit te herstellen met inachtneming van wat de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van S.P.A. Elzer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 oktober 2025.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) S.P.A. Elzer