ECLI:NL:CRVB:2025:1599

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 oktober 2025
Publicatiedatum
5 november 2025
Zaaknummer
21/3224 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over voortzetting ZW-uitkering en schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 oktober 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de voortzetting van de Ziektewet (ZW)-uitkering van een werknemer. De werknemer had zich op 10 juli 2018 ziek gemeld en ontving een ZW-uitkering die per 9 juli 2019 ongewijzigd bleef. De appellante, een besloten vennootschap, betwistte de vaststelling van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag en de urenbeperking die door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) was aangenomen. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht de ZW-uitkering ongewijzigd had gelaten, omdat de werknemer minder dan 65% van zijn loon kon verdienen. De Raad volgde de argumenten van het Uwv en verwierp de stellingen van appellante over de eerste arbeidsongeschiktheidsdag en de motivering van de beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Daarnaast heeft de Raad geoordeeld dat de redelijke termijn voor de procedure was overschreden, wat leidde tot een schadevergoeding van € 2.500,- aan appellante. De uitspraak bevestigde de eerdere beslissingen van de rechtbank en het Uwv, met inachtneming van de overschrijding van de redelijke termijn.

Uitspraak

21/3224 ZW
Datum uitspraak: 27 oktober 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de tussenuitspraak van 18 december 2020 (20/576 T) (aangevallen tussenuitspraak) en de einduitspraak van 23 juli 2021 van de rechtbank Amsterdam (20/576) (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
de besloten vennootschap [appellante] te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[werknemer] te [woonplaats] (werknemer)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de ZW-uitkering van werknemer per 9 juli 2019 ongewijzigd heeft gelaten, omdat werknemer minder dan 65% van het loon kan verdienen dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Appellante heeft – kort samengevat – aangevoerd dat het Uwv de eerste arbeidsongeschiktheidsdag ten onrechte heeft vastgesteld op 10 juli 2018. Ook stelt appellante, onder verwijzing naar de bevindingen van artsgemachtigde Derks, dat het Uwv ten onrechte een urenbeperking heeft aangenomen voor werknemer. Appellante is voorts van mening dat de beperkingen op de items 1.9 (het aangewezen zijn op een voorspelbare situatie) en 2.12 (de noodzaak om te kunnen terugvallen op directe collega’s of leidinggevenden) in de FML onvoldoende zijn gemotiveerd. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de ZWuitkering terecht ongewijzigd heeft gelaten.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J.P.M. van Zijl, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Appellante heeft een nader stuk ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 13 maart 2024. Namens appellante zijn mr. Van Zijl, [naam 1] en arts-gemachtigde drs. J.M.W.N. Derks verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door R.D. van den Heuvel. Werknemer en zijn gemachtigde mr. N. Abalhaj zijn niet verschenen. De zaak is gevoegd behandeld met de zaken 21/4194 ZW en 22/1369 WIA. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst. Na sluiting van het onderzoek is dit heropend omdat het onderzoek niet volledig is geweest en zijn nadere vragen gesteld aan partijen. Partijen hebben deze vragen beantwoord en nadere stukken ingediend.
Appellante heeft om schadevergoeding verzocht wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. In verband daarmee heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Het nader onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 september 2025. Namens appellante is mr. Van Zijl verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door Van den Heuvel. Werknemer en zijn gemachtigde zijn niet verschenen. De zaak is andermaal gevoegd behandeld met de zaken 21/4194 ZW en 22/1369 WIA en na de behandeling ter zitting zijn de zaken weer gesplitst. In de zaken wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.2.
Werknemer heeft voor het laatst gewerkt als schoonmaker voor 40 uur per week bij appellante. Per 10 juli 2018 heeft hij zich ziekgemeld met gezondheidsbelemmerende klachten. Appellante heeft ook na 10 juli 2018 loon doorbetaald aan werknemer. Op 1 november 2018 is werknemer uit dienst gegaan bij appellante. Appellante heeft vanaf die datum, in de hoedanigheid van eigenrisicodrager, de door het Uwv toegekende uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) aan werknemer betaald. Hierbij is toepassing gegeven aan artikel 52c van de ZW en geen beschikking aan appellante afgegeven. In het kader van een Eerstejaars ZWbeoordeling (EZWb) heeft werknemer het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft werknemer belastbaar geacht met inachtneming van beperkingen in persoonlijk en sociaal functioneren en een urenbeperking van vier uur per dag/twintig uur per week, zoals neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 24 mei 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat werknemer minder dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het Uwv heeft bij besluit van 18 juni 2019 de ZW-uitkering van werknemer met ingang van 9 juli 2019 ongewijzigd gelaten, omdat hij minder dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.
1.3.
Bij besluit van 18 december 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan liggen een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. Bij de aangevallen tussenuitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat de grond van appellante dat uitgegaan moet worden van een latere eerste arbeidsongeschiktheidsdag niet kan slagen. Uit de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 13 december 2019 is naar het oordeel van de rechtbank voldoende komen vast te staan dat als eerste arbeidsongeschiktheidsdag 10 juli 2018 kon worden vastgesteld. Appellante heeft onvoldoende overtuigend gemotiveerd dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag onjuist is vastgesteld. Voor zover appellante heeft aangevoerd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten onrechte heeft nagelaten bij bedrijfsarts [naam 2] te informeren waarom hij 1 november 2018 als arbeidsongeschiktheidsdag heeft aangemerkt, heeft de rechtbank overwogen dat het aan de verzekeringsarts (bezwaar en beroep) is om te bepalen op welke wijze het medisch onderzoek wordt ingericht. De verzekeringsarts heeft zowel bij de huisarts als bij bedrijfsarts [naam 3] informatie opgevraagd en deze informatie bij zijn beoordeling betrokken. Niet gezegd kan worden dat er onvoldoende onderzoek naar de eerste arbeidsongeschiktheidsdag is gedaan. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de rapporten van 13 december 2019 (pagina 4) en 4 december 2020 (lees: 4 juni 2020) (pagina 1) voldoende inzichtelijk – onder verwijzing naar de standaard Duurbelastbaarheid in Arbeid – heeft toegelicht waarom de urenbeperking is aangenomen.
2.1.
De rechtbank heeft in de aangevallen tussenuitspraak overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet heeft gereageerd op de gronden van appellante dat de aangenomen beperkingen in de FML ten aanzien van het aangewezen zijn op een voorspelbare werksituatie (1.9) en de noodzaak om te kunnen terugvallen op directe collega's of leidinggevenden (2.12) onvoldoende zijn onderbouwd. De rechtbank heeft geoordeeld dat het bestreden besluit op dit punt een deugdelijke motivering ontbeert en het Uwv in de gelegenheid gesteld dit gebrek te herstellen.
2.2.
Het Uwv heeft van de geboden gelegenheid gebruik gemaakt en met een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 13 januari 2021 een nadere toelichting gegeven op de beperkingen op de items 1.9 en 2.12 in de FML. Op de door appellante nog overgelegde rapporten van bedrijfsartsen [naam 3] van 29 maart 2017 en [naam 4] van 31 maart 2020 en de reactie van arts-gemachtigde Derks heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gereageerd met een rapport van 8 april 2021.
2.3.
Bij de aangevallen uitspraak, die voortbouwt op de aangevallen tussenuitspraak, heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 13 januari 2021 toereikend heeft gemotiveerd waarom in de FML beperkingen op de items 1.9 en 2.12 zijn opgenomen. Uit de rapporten van 13 december 2019 en 4 juni 2020 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep volgt verder dat zij reeds bekend was met de mening van de bedrijfsarts.
Het standpunt van appellante
3.1.
In het hoger beroep heeft appellante zich tegen het oordeel van de rechtbank in de aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen uitspraak, in onderlinge samenhang bezien, gekeerd, voor zover de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand zijn gebleven. Appellante heeft – kort samengevat – aangevoerd dat het Uwv de eerste arbeidsongeschiktheidsdag ten onrechte heeft vastgesteld op 10 juli 2018. Ook is, onder verwijzing naar de bevindingen van arts-gemachtigde Derks, gesteld dat het Uwv ten onrechte een urenbeperking heeft aangenomen voor werknemer. Appellante is voorts van mening dat de beperkingen op de items 1.9 (het aangewezen zijn op een voorspelbare situatie) en 2.12 (de noodzaak om te kunnen terugvallen op directe collega’s of leidinggevenden) in de FML onvoldoende zijn gemotiveerd.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen tussenuitspraak en aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit over het ongewijzigd voorzetten van de ZW-uitkering per 9 juli 2019 in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
De Raad stelt allereerst vast dat appellante de beroepsgrond over het door de rechtbank niet toelaten van [naam 1] bij de bespreking van de medische gegevens van werknemer bij de zitting van de rechtbank, ter zitting van de Raad niet langer heeft gehandhaafd. Deze grond wordt daarom niet meer besproken.
4.2.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW behoudt een betrokkene na 52 weken van ongeschiktheid tot werken zijn ZW-uitkering, als hij als gevolg van ziekte minder kan verdienen dan 65% van zijn laatst verdiende loon (maatmaninkomen). Dit percentage wordt berekend door het maatmaninkomen te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Bij deze beoordeling wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de systematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen. Ook deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
Omvang van het geding, eerste arbeidsongeschiktheidsdag
4.3.
Appellante heeft de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van werknemer betwist. De Raad heeft in het geding de vraag aan de orde gesteld of de (vaststelling van de) eerste arbeidsongeschiktheidsdag onderdeel kan uitmaken van de omvang van het geding.
4.3.1.
Appellante stelt dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag deel uitmaakt van het onderhavige geding, aangezien het Uwv daarover een standpunt heeft ingenomen. De Raad dient de juistheid daarvan te toetsen. Appellante heeft verwezen naar de uitspraak van de Raad van 29 december 2021. [1] Daarbij speelt voor appellante ook een rol dat, indien het Uwv zich al in het bestreden besluit op het standpunt zou hebben gesteld dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag buiten de omvang van het geding viel, appellante op dat moment op grond van het bepaalde in artikel 52c van de ZW een besluit over de toekenning van de ZW-uitkering had kunnen vragen bij het Uwv. De daarvoor geldende redelijke termijn staat daaraan nu in de weg.
4.3.2.
Het Uwv stelt zich in hoger beroep op het standpunt dat de vaststelling van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag slechts deel kan uitmaken van het geding als het betreffende besluit gaat over een eerste toekenning of afwijzing. Daarvan is hier geen sprake. In dit geval is artikel 52c van de ZW toegepast. Dit artikel bepaalt dat ziekengeld wordt betaald zonder dat dit bij beschikking is vastgesteld, indien redelijkerwijs mag worden aangenomen dat aan een beschikking geen behoefte bestaat. Als de werkgever (appellante) behoefte heeft aan een beschikking over de eerste arbeidsongeschiktheidsdag kan deze daar binnen een redelijke termijn bij het Uwv om vragen. Dit is niet gebeurd. Appellante heeft het loon doorbetaald en na beëindiging van het dienstverband per 1 november 2018 ziekengeld vanaf de opgegeven eerste ziektedag 10 juli 2018. Volgens het Uwv is in deze zaak, die gaat over de voortzetting van de ZW-uitkering na een EZWb, ten onrechte opnieuw naar de eerste arbeidsongeschiktheidsdag gekeken.
4.4.
De Raad volgt het onder 4.3.2. weergegeven standpunt en is van oordeel dat de (vaststelling van de) eerste arbeidsongeschiktheidsdag in dit geval geen onderdeel uitmaakt van het geding. Dit standpunt is in lijn met eerdere rechtspraak van de Raad. [2] Dat betekent dat de rechtbank zich had moeten onthouden van een oordeel over de beroepsgrond dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van werknemer niet 10 juli 2018 is. De aangevallen uitspraak is in zoverre gewezen in strijd met artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht. Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd over de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van werknemer kan, als stellingen die eveneens de omvang van het geding te buiten gaan, onbesproken blijven.
4.5.
Het voorgaande heeft tot gevolg dat voor de beoordeling van het geschil uitgegaan wordt van 10 juli 2018 als eerste dag van arbeidsongeschiktheid.
Medische beoordeling
4.6.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, is in essentie een herhaling van de gronden die zij al in beroep naar voren heeft gebracht. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellante afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Het oordeel van de rechtbank dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 13 januari 2021 toereikend heeft gemotiveerd waarom in de FML beperkingen op de items 1.9 en 2.12 zijn opgenomen wordt eveneens gevolgd. De Raad voegt daaraan toe dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 8 april 2021 het standpunt van appellante dat de FML onjuist is ingevuld omdat dit niet overeenkomstig de definities van het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) is gebeurd, afdoende heeft weerlegd door op te merken dat de in het CBBS opgenomen voorbeelden niet restrictief zijn. In het rapport van 1 maart 2024 heeft deze arts voorts andermaal onderbouwd dat en waarom in het geval van werknemer is gekozen voor een urenbeperking en wat de achtergrond is geweest van de aangenomen beperkingen op de items 1.9 en 2.12. Deze toelichting is consistent en de Raad volgt deze. Appellante heeft in hoger beroep geen nieuwe medische gegevens overgelegd die aanleiding geven tot een andersluidend oordeel.
4.7.
Voor zover appellante heeft verzocht een onafhankelijk deskundigenonderzoek te laten verrichten wordt dit, gelet op wat hiervoor is overwogen, afgewezen.
Overschrijding van de redelijke termijn
4.8.
Appellante heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
4.9.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. Zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009. [3] De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
4.10.
Voor dit geval betekent dat het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv van het bezwaarschrift van appellante op 25 juni 2019 tot de datum van de uitspraak zijn zes jaar en (ongeveer) vier maanden verstreken. In de zaak zelf noch in de opstelling van appellante zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. Aangezien de redelijke termijn in de rechterlijke fase met twee jaar en vier maanden is overschreden dient dit te leiden tot een veroordeling van de Staat tot vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag van € 2.500,-.
4.11.
Aanleiding bestaat daarnaast om de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellante in verband met de indiening van het verzoek om schadevergoeding wegens schending van de redelijke termijn. Deze kosten worden begroot op € 453,50 (0,5 punt, met een waarde per punt van € 907,-).

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen tussenuitspraak en aangevallen uitspraak worden bevestigd met, gelet op 4.4, verbetering van gronden en voor zover aangevochten. Dit betekent dat het ongewijzigd voortzetten van de ZW-uitkering van werknemer per 9 juli 2019 in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten, anders dan onder 4.11 vermeld, en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen tussenuitspraak en aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 2.500,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 453,50.
Deze uitspraak is gedaan door C.F.E van Olden-Smit, in tegenwoordigheid van D. Semiz als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 oktober 2025.
(getekend) C.F.E. van Olden-Smit
(getekend) D. Semiz.

Voetnoten

1.CRvB 29 december 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:3327.
2.Zie de uitspraak van de Raad van 12 juli 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2465.
3.CRvB 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.