ECLI:NL:CRVB:2025:1601

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 oktober 2025
Publicatiedatum
5 november 2025
Zaaknummer
21/4194 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over voortzetting ZW-uitkering werknemer na medisch onderzoek door Uwv

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een werknemer tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om zijn Ziektewet (ZW)-uitkering ongewijzigd voort te zetten. De werknemer, die zich op 10 juli 2018 ziek meldde, ontving een ZW-uitkering die voor rekening kwam van zijn werkgever, een besloten vennootschap. Het Uwv had vastgesteld dat de werknemer minder dan 65% van zijn laatst verdiende loon kon verdienen. De appellante betwistte de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek, omdat er geen overleg was geweest met de bedrijfsarts en de behandelende sector. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die het beroep van de appellante ongegrond had verklaard. De Raad oordeelde dat de ZW-uitkering van de werknemer terecht ongewijzigd was voortgezet per 27 maart 2020. Tevens werd het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn afgewezen, omdat de procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar had geduurd. De uitspraak werd gedaan op 27 oktober 2025.

Uitspraak

21/4194 ZW
Datum uitspraak: 27 oktober 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 oktober 2021, 20/6146 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
de besloten vennootschap [appellante] te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[werknemer] te [woonplaats] (werknemer)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de ZW-uitkering van werknemer per 27 maart 2020 ongewijzigd heeft voortgezet, omdat werknemer minder dan 65% van het loon kan verdienen dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Volgens appellante is het verzekeringsgeneeskundig onderzoek van het Uwv onzorgvuldig geweest omdat ten onrechte geen overleg is geweest met de bedrijfsartsen en met de curatieve sector. Appellante heeft voorts aangevoerd dat de urenbeperking niet voldoende is gemotiveerd en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen volledige, maar een marginale toets heeft uitgevoerd. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de ZWuitkering terecht ongewijzigd heeft voortgezet.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J.P.M. van Zijl, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Appellante heeft een nader stuk ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 13 maart 2024. Namens appellante zijn mr. Van Zijl, [naam] en arts-gemachtigde drs. J.M.W.N. Derks verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door R.D. van den Heuvel. Werknemer en zijn gemachtigde mr. N. Abalhaj zijn niet verschenen. De zaak is gevoegd behandeld met de zaken 21/3224 ZW en 22/1369 WIA. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst. Na sluiting van het onderzoek is dit heropend omdat het onderzoek niet volledig is geweest en er zijn nadere vragen gesteld aan partijen. Partijen hebben deze vragen beantwoord en nadere stukken ingediend.
Appellante heeft om schadevergoeding verzocht wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Het nader onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 september 2025. Namens appellante is mr. Van Zijl verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door Van den Heuvel. Werknemer en zijn gemachtigde zijn niet verschenen. De zaak is andermaal gevoegd behandeld met de zaken 21/3224 ZW en 22/1369 WIA en na de behandeling ter zitting zijn de zaken weer gesplitst. In de zaken wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Werknemer heeft voor het laatst gewerkt als schoonmaker voor 40 uur per week bij appellante. Per 10 juli 2018 heeft hij zich ziekgemeld met gezondheidsbelemmerende klachten. Op 1 november 2018 is werknemer uit dienst gegaan bij appellante. Het Uwv heeft werknemer een uitkering op grond van de Ziektewet toegekend, die voor rekening komt van appellante als eigenrisicodrager. In het kader van een Eerstejaars ZW-beoordeling heeft werknemer het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft werknemer belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 24 mei 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat werknemer per 9 juli 2019 minder dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het Uwv heeft bij besluit van 18 juni 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 18 december 2019, de ZW-uitkering van werknemer ongewijzigd voortgezet.
1.2.
In het kader van een Toetsing Verbetering belastbaarheid tweede ziektejaar (TVB2) heeft werknemer het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft werknemer belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen, inclusief een urenbeperking van vier uur per dag en twintig uur per week, zoals neergelegd in een FML van 27 maart 2020. Een arbeidsdeskundige heeft functies geselecteerd en vastgesteld dat de verdiencapaciteit van werknemer 65% of minder bedraagt dan het maatmaninkomen. Het Uwv heeft bij besluit van 8 april 2020 de ZW-uitkering van werknemer met ingang van 27 maart 2020 ongewijzigd gelaten, omdat hij minder dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.
1.3.
Bij besluit van 13 oktober 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze is verricht en de rapporten geen tegenstrijdigheden bevatten en voldoende duidelijk zijn. De verzekeringsarts heeft voor het rapport van 27 maart 2020 het dossier en een door werknemer ingevulde vragenlijst bestudeerd. Daarnaast heeft de verzekeringsarts hem op een spreekuur gezien. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 2 september 2020 de dossiergegevens, het bezwaarschrift en de aanvullende gronden bestudeerd. De rechtbank heeft het standpunt van appellante, dat ten onrechte geen overleg is gepleegd met de bedrijfsarts, niet gevolgd. De rapporten van de bedrijfsarts zijn in het medisch onderzoek meegenomen. De rechtbank heeft overwogen dat er geen algemene verplichting is om altijd overleg te plegen met de bedrijfsarts. Appellante heeft geen omstandigheden aangedragen die maken dat overleg met de bedrijfsarts in dit geval nodig was. De rechtbank heeft appellante evenmin in haar standpunt gevolgd dat ten onrechte geen medische informatie bij de behandelend sector is opgevraagd. Een verzekeringsarts mag van zijn eigen deskundigheid uitgaan. Een verzekeringsarts is niet verplicht om medische informatie op te vragen dan wel om advies in te winnen, als daartoe geen aanleiding wordt gezien. Raadpleging van de behandelend sector is aangewezen in die gevallen waarin al een behandeling in gang is gezet of zal worden gezet, die een beduidend effect zal hebben op de mogelijkheden tot het verrichten van arbeid, of als iemand stelt dat de behandelende sector een beredeneerd afwijkend standpunt heeft over zijn beperkingen. Appellante heeft niets aangedragen waaruit blijkt dat een van beide situaties zich hier voordoet.
2.1.
De rechtbank heeft overwogen dat bij het vaststellen van een urenbeperking sprake is van een professionele inschatting van een verzekeringsarts. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 2 september 2020 uitgebreid gemotiveerd waarom de urenbeperking volgens haar een redelijke inschatting is van de mogelijkheden van werknemer. De rechtbank heeft in wat appellante heeft aangevoerd geen reden gezien om te twijfelen aan de urenbeperking zoals vastgesteld door de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
2.2.
De rechtbank heeft appellante niet in haar standpunt gevolgd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een te terughoudende heroverweging heeft uitgevoerd. Het gaat er in dit kader om hoe een verzekeringsarts bezwaar en beroep de heroverweging heeft uitgevoerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de urenbeperking in haar rapport van 2 september 2020 pagina’s lang onderbouwd. Hieruit leidt de rechtbank af dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een volledige heroverweging heeft uitgevoerd. De ongelukkige woordkeuze heeft daar niet aan afgedaan, zo overweegt de rechtbank.
2.3.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv de ZW-uitkering van werknemer per 27 maart 2020 op goede gronden ongewijzigd heeft voortgezet.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft aangevoerd dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek van het Uwv onzorgvuldig is geweest omdat ten onrechte geen overleg is geweest met de bedrijfsartsen en met de curatieve sector. Appellante heeft voorts aangevoerd dat de urenbeperking niet voldoende is gemotiveerd. Appellante is van mening dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen volledige, maar een marginale toets heeft uitgevoerd.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over het ongewijzigd voortzetten van de ZW-uitkering per 27 maart 2020 in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
Omvang van het geding, eerste arbeidsongeschiktheidsdag
4.1.
Voor zover appellante heeft betwist dat 10 juli 2018 moet worden aangemerkt als eerste arbeidsongeschiktheidsdag van werknemer wordt in de eerste plaats verwezen naar wat is overwogen in zaak 21/3224 ZW onder 4.3 tot en met 4.5. Dat betekent dat voor de beoordeling van het geschil uitgegaan wordt van 10 juli 2018 als eerste dag van arbeidsongeschiktheid, zodat het Uwv voor de voortzetting van de ZW-uitkering na de TVB2beoordeling terecht is uitgegaan van een voortzetting van de uitkering per 27 maart 2020.
Het verzekeringsgeneeskundig onderzoek
4.2.1.
Met een beroep op de waarborgen van artikel 6 van het EVRM heeft appellante bij aanvullende beroepsgronden van 15 augustus 2024 aangevoerd dat de verzekeringsgeneeskundige onderzoeken onzorgvuldig zijn geweest. Aan de TVB2beoordeling en het besluit van 8 april 2020 waarbij de ZW-uitkering ongewijzigd is voortgezet, liggen een verzekeringsgeneeskundig onderzoek en rapport ten grondslag van 27 maart 2020 van verzekeringsarts N. Wildenborg. Naar appellante later is gebleken (uit een nu niet in geding zijnde beoordeling in het kader van de WGA-vervolguitkering van werknemer op 17 april 2024 door dezelfde verzekeringsarts) is de echtgenote van werknemer een collega geweest van deze verzekeringsarts in een vorige werkkring. Wildenborg heeft bij de beoordeling in april 2024 opgetekend dat werknemer ermee akkoord is dat Wildenborg de beoordeling doet, zoals zij eerder ook de TVB2-beoordeling heeft gedaan. Appellante is echter ten onrechte niet gevraagd of zij bezwaar heeft tegen het feit dat Wildenborg het onderzoek zou uitvoeren. Appellante stelt dat ten minste één van de primaire verzekeringsgeneeskundige onderzoeken is uitgevoerd door een verzekeringsarts die zich vanwege persoonlijke banden met de echtgenote van de werknemer had moeten verschonen van het uitvoeren van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek. Sprake is van schending van het bepaalde in artikel 2:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), volgens welk artikel het Uwv als bestuursorgaan zijn taak zonder vooringenomenheid moet vervullen.
4.2.2.
Verzekeringsarts Wildenborg heeft in reactie op wat appellante heeft aangevoerd gesteld dat zij tijdens het spreekuur van 27 maart 2020 niets heeft genoteerd hierover en dat – als zij zich het goed herinnert – de echtgenote tijdens het spreekuur in 2020 wel kenbaar heeft gemaakt dat zij beiden bij dezelfde werkgever gewerkt hebben. Wildenborg heeft gesteld dat zij dit zelf niet door had, wat aangeeft dat zij en de echtgenote elkaar nauwelijks kenden. De echtgenote werkte in een andere functie op dezelfde afdeling, maar zij hadden nauwelijks/geen contact. Wildenborg heeft tijdens het spreekuur van 11 april 2024 de connectie besproken zoals is opgetekend in het rapport van dat spreekuur. De verzekeringsarts maakte ook eerder de connectie niet omdat de echtgenote een andere achternaam gebruikt dan werknemer. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat uit de reactie van de verzekeringsarts blijkt dat de echtgenote van werknemer tijdens het telefonisch spreekuur in 2020 wel heeft aangegeven dat zij collega’s zijn geweest, maar dat de verzekeringsarts de echtgenote niet kon plaatsen. Pas toen Wildenborg de echtgenote zag op het spreekuur in 2024 was er de herkenning. Tijdens het telefonisch spreekuur in maart 2020 was daar geen sprake van.
4.3.
De Raad stelt vast dat niet de verzekeringsgeneeskundige beoordeling in 2024 voorligt, maar die zoals vastgesteld in de rapporten van 27 maart 2020 en 2 september 2020. Wat appellante heeft aangevoerd over de connectie tussen de echtgenote van werknemer en de verzekeringsarts is geen aanleiding om te oordelen dat het bestreden besluit in strijd met artikel 2:4 van de Awb niet objectief en onpartijdig tot stand is gekomen. In de stukken en het rapport van 27 maart 2020 is geen enkel aanknopingspunt te vinden voor vooringenomenheid of partijdigheid van de verzekeringsarts. Het Uwv heeft zich voorts terecht op het standpunt gesteld dat de beoordeling door Wildenborg in bezwaar is heroverwogen door de verzekeringsarts bezwaar en beroep, in welke fase eventuele onzorgvuldigheden kunnen worden hersteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de conclusie van de verzekeringsarts echter gemotiveerd overgenomen. Voor zover appellante ter zitting door zich kritisch uit te laten over rapportages van de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft willen stellen dat de medische beoordeling in het onderhavige geval onvoldoende is geweest, wordt dit niet gevolgd. De kritiek is algemeen geformuleerd en niet verder onderbouwd, zodat daarmee geen twijfel wordt gezaaid aan de onpartijdigheid of aan het medisch oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Wat aangevoerd is slaagt niet.
De TVB2-beoordeling
4.4.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW behoudt een betrokkene na 52 weken van ongeschiktheid tot werken zijn ZW-uitkering, als hij als gevolg van ziekte minder kan verdienen dan 65% van zijn laatst verdiende loon (maatmaninkomen). Dit percentage wordt berekend door het maatmaninkomen te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Bij deze beoordeling wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de systematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen. Ook deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.5.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, is in essentie een herhaling van de gronden die zij al in beroep naar voren heeft gebracht. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze is verricht en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsartsen. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellante afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Appellante heeft in hoger beroep geen nieuwe medische gegevens ingebracht die aanleiding geven tot een andersluidend medisch oordeel.
4.6.
Gelet op het voorgaande wordt het verzoek tot benoeming van een onafhankelijke deskundige afgewezen.
Overschrijding van de redelijke termijn
4.7.
Appellante heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
4.8.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. Zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009. [1] De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
4.9.
Voorts dient in gevallen waarin meerdere zaken van één belanghebbende gezamenlijk zijn behandeld, te worden beoordeeld of die zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Indien hiervan sprake is, wordt per fase van de procedure waarin sprake is geweest van gezamenlijke behandeling, voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500,- per half jaar gehanteerd. Indien de rechtsmiddelen waarmee die fase van de procedure in de betrokken zaken is ingeleid niet tegelijkertijd zijn aangewend, dient daarbij ter bepaling van de mate van overschrijding van de redelijke termijn te worden gerekend vanaf het tijdstip van indiening van het eerst aangewende rechtsmiddel. [2]
4.10.
Voor dit geval betekent dat het volgende. In de zaak 21/3224 ZW heeft de Raad beslist op het verzoek om schadevergoeding. De Raad heeft geoordeeld dat in die zaak de redelijke termijn in de rechterlijke fase met twee jaar en vier maanden is overschreden. Dit dient te leiden tot een veroordeling van het Uwv tot vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag van € 2.500,-.
4.11.
In de onderhavige zaak is in bezwaar en in beroep sprake geweest van een afzonderlijke behandeling en is in hoger beroep sprake geweest van een gezamenlijke behandeling. Vanaf de ontvangst door het Uwv op 20 april 2020 van het tegen het besluit van 8 april 2020 ingediende bezwaarschrift tot de datum van de aangevallen uitspraak (18 oktober 2021) is ongeveer anderhalf jaar verstreken. Van overschrijding van de redelijke termijn is in de fase van bezwaar en beroep dan ook geen sprake. Verder wordt, gelet op het onder 4.9 weergegeven uitgangspunt, voor de fase van het hoger beroep slechts eenmaal het tarief van € 500,- per half jaar gehanteerd. Dit brengt met zich dat in de onderhavige zaak geen vergoeding voor immateriële schade wordt toegekend en kan worden volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt, gelet op 4.1 met verbetering van gronden, bevestigd. Dit betekent dat het ongewijzigd voortzetten van de ZWuitkering per 27 maart 2020 in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door C.F.E. van Olden-Smit, in tegenwoordigheid van D. Semiz als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 oktober 2025.
(getekend) C.F.E. van Olden-Smit
(getekend) D. Semiz

Voetnoten

1.CRvB 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.
2.HR19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.