ECLI:NL:CRVB:2025:1607

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 oktober 2025
Publicatiedatum
6 november 2025
Zaaknummer
24/2640 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, waarin de rechtbank het bestreden besluit van het Uwv heeft bevestigd. Het Uwv had de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 21 oktober 2021 vastgesteld op 51,15%. Appellante betwist deze vaststelling en stelt dat zij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op een zitting op 18 september 2025, waar appellante werd bijgestaan door haar advocaat, mr. M. Dadashzadeh, en het Uwv werd vertegenwoordigd door M.J.H. Maas.

De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak beoordeeld, waaronder de medische en arbeidskundige beoordelingen die door het Uwv zijn uitgevoerd. De Raad concludeert dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de medische beoordeling van het Uwv. De artsen hebben rekening gehouden met de klachten van appellante, die onder andere voortkomen uit een eerdere chemotherapie. De Raad bevestigt dat de FML van 1 juli 2022, die de beperkingen van appellante vaststelt, correct is en dat de door het Uwv geselecteerde functies passend zijn voor appellante.

Uiteindelijk komt de Raad tot de conclusie dat het hoger beroep van appellante niet slaagt en bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank. Dit betekent dat de toekenning van de WIA-uitkering aan appellante, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 51,15%, in stand blijft. Appellante krijgt geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 18 oktober 2024, 22/2005 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 30 oktober 2025

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 21 oktober 2021 heeft vastgesteld op 51,15%. Volgens appellante heeft zij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan zij niet de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv het arbeidsongeschiktheidspercentage juist heeft vastgesteld.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M. Dadashzadeh hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 18 september 2025. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Dadashzadeh. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als medewerkster consumentenservice en secretariaat voor gemiddeld 24,64 uur per week. Op 2 oktober 2019 heeft zij zich ziekgemeld met psychische en lichamelijke klachten. Nadat appellante een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) had ingediend, heeft onderzoek plaatsgevonden door een arts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De arts heeft vastgesteld dat appellante bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 26 oktober 2021. De arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor haar laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellante functies geselecteerd en een mate van arbeidsongeschiktheid berekend van 53,59%. Het Uwv heeft bij besluit van 3 november 2021 aan appellante met ingang van 21 oktober 2021 (datum in geding) een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA toegekend.
1.2.
Naar aanleiding van het bezwaar van appellante tegen dit besluit, heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep op 1 juli 2022 een gewijzigde FML opgesteld. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft één van de geselecteerde functies verworpen en vastgesteld dat de arbeidsdeskundige bij het selecteren van functies is uitgegaan van een te laag opleidingsniveau. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft opnieuw functies geselecteerd en de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 51,15%. Bij besluit van 22 juli 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante gegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Hiertoe heeft de rechtbank –voor zover hier van belang samengevat weergegeven– overwogen dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de conclusies van de (verzekerings)artsen. Appellante heeft medische klachten na chemotherapie. Het Uwv is daarmee bekend en de (verzekerings)artsen hebben er ook rekening mee gehouden. Vanwege de klachten van appellante heeft de primaire arts beperkingen aangenomen in het persoonlijk en sociaal functioneren. Ook heeft de primaire arts appellante beperkt geacht wat betreft werken boven schouderhoogte en de werktijden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aanvullende beperkingen aangenomen wat betreft concentratie en geheugen en appellante minder beperkt geacht wat betreft boven schouderhoogte werken. De rechtbank heeft in wat appellante, onder verwijzing naar een brief van een chirurg van 29 januari 2024, heeft aangevoerd geen aanleiding gezien om een deskundige te benoemen. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende heeft gemotiveerd dat de in bezwaar geselecteerde functies passend zijn voor appellante.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Zij heeft aangevoerd dat in de FML van 1 juli 2022 de ernst van haar medische beperkingen is onderschat. Appellante is het in het bijzonder niet eens met de vaststelling door de (verzekerings)artsen van het Uwv dat zij in staat is om vier uur per dag en twintig uur per week te werken. Zij is van mening dat onvoldoende is gemotiveerd waarom geen verdergaande urenbeperking is aangenomen gelet op haar vermoeidheidsklachten. Ook de cognitieve klachten en de klachten aan haar rechterarm/-schouder hadden volgens appellante tot verdergaande beperkingen moeten leiden. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante een brief van een chirurg van 24 maart 2025 en een ongedateerde brief van haar huisarts ingediend. Daarnaast heeft appellante verwezen naar een rapport en bijbehorende FML van een verzekeringsarts van Ergatis B.V. (Ergatis) van 12 augustus 2020, die op verzoek van haar (ex-)werkgever zijn opgesteld in het kader van de re-integratie. Zij heeft de Raad verzocht om een onafhankelijke deskundige te benoemen. Omdat zij van mening is dat de FML van 1 juli 2022 niet juist is, acht appellante zich ook niet in staat om de functies die op basis daarvan zijn geselecteerd te vervullen.
Het standpunt van het Uwv
4. Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen. In een rapport van 19 augustus 2025 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat de door appellante in hoger beroep ingediende (medische) stukken geen aanleiding geven om de FML te wijzigen.

Het oordeel van de Raad

5. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op 51,15% in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
5.1.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
5.2.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. Zoals de rechtbank heeft overwogen, was het Uwv bekend met de klachten die appellante heeft na (onder andere) chemotherapie en hebben de (verzekerings)artsen daarmee ook rekening gehouden. De arts heeft in de FML van 26 oktober 2021 beperkingen opgenomen in het persoonlijk- en sociaal functioneren. Daarnaast heeft zij op energetische gronden een urenbeperking aangenomen, inhoudende dat appellante maximaal vier uur per dag en maximaal twintig uur per week kan werken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 1 juli 2022 toegelicht waarom er geen aanleiding is voor een verdergaande urenbeperking. Hij heeft er daarbij onder andere op gewezen dat hij bij zijn eigen onderzoek geen moeheid heeft waargenomen en uit het dagverhaal een ruim activiteitenpatroon blijkt, dat zich zeker verhoudt met een potentiële inzetbaarheid van vier uur per dag. In verband met de cognitieve klachten van appellante heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep een beperking op beoordelingspunt 1.8.7 (specifieke voorwaarden voor het persoonlijk functioneren) aan de FML toegevoegd. Hierbij is als toelichting opgenomen dat appellante geen taken kan verrichten waarin een langdurige en hoge mate van aandachtsconcentratie is vereist of waarin bijzondere (hoge) eisen aan het geheugen worden gesteld.
5.3.
De brief van de huisarts die appellante in hoger beroep heeft ingediend, bevestigt dat appellante te kampen heeft met onder andere concentratieproblemen, vergeetachtigheid en vermoeidheidsklachten. Uit de brief van de chirurg van 24 maart 2025 blijkt dat dergelijke klachten vaker voorkomen bij patiënten die chemotherapie hebben ondergaan. Zoals in 5.2 is overwogen, hebben de (verzekerings)artsen van het Uwv hiermee bij hun beoordeling ook rekening gehouden. Dat, zoals appellante stelt, de ernst van de medische beperkingen in de FML van 1 juli 2022 is onderschat, kan uit de brieven van de huisarts en de chirurg niet worden afgeleid. Ook het rapport van de verzekeringsarts van Ergatis van 12 augustus 2020 biedt daarvoor onvoldoende aanknopingspunten. In dit rapport staat onder andere dat bij een neuropsychologisch onderzoek (NPO) geen aanwijzingen gevonden zijn voor cognitieve functiestoornissen in engere zin. Wel zijn er aanwijzingen voor een verminderde geheugenfunctie. Daarnaast zijn enkele prestaties verminderd, te weten het verbaal werkgeheugen, het tempo van informatieverwerking en de volgehouden aandacht. Gelet op de uitkomsten van het NPO heeft de verzekeringsarts van Ergatis onvoldoende medische onderbouwing gezien om in de FML beperkingen aan te nemen op de beoordelingspunten 1.1 (vasthouden van de aandacht), 1.2 (verdelen van de aandacht) en 1.3 (herinneren). Wel heeft de verzekeringsarts van Ergatis in de FML specifieke voorwaarden gesteld voor het persoonlijk functioneren in arbeid. Deze voorwaarden zijn weliswaar niet geheel hetzelfde als de beperkingen die de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de FML van 1 juli 2022 in rubriek 1 heeft gesteld, maar komen daar in grote lijnen wel mee overeen. Dat de verzekeringsarts van Ergatis in de door haar opgestelde FML heeft vermeld dat een
gedoseerde urenopbouw geadviseerd wordt, geeft geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de door het Uwv vastgestelde urenbeperking. Dit advies is gedaan in het kader van re-integratie en niet in het kader van de theoretische schatting. De verzekeringsarts van Ergatis heeft in haar rapport geschreven dat er wat betreft de werktijden geen medische argumenten zijn voor het aannemen van beperkingen.
5.4.
De Raad ziet ook geen aanleiding om te oordelen dat in de FML van 1 juli 2022 onvoldoende rekening is gehouden met de klachten die appellante heeft aan haar rechterarm/-schouder. Tijdens het telefonische spreekuur met de arts van het Uwv heeft appellante gezegd dat zij heel lang geleden is geopereerd aan deze schouder en dat zij hier nog last van heeft bij hoog reiken. De arts heeft in de FML opgenomen dat appellante met rechts niet boven schouderhoogte kan werken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante fysiek gezien op zijn spreekuur en haar lichamelijk onderzocht. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgesteld dat appellante de rechterschouder (actief) 180 graden kan anteflecteren. Appellante kan met de rechterarm/-schouder dus wel boven schouderhoogte komen, maar dat niet langdurig volhouden. Daarom heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de beperking voor boven schouderhoogte werken aangepast, in die zin dat in de FML is opgenomen dat appellante op dit punt voor wat betreft de rechterzijde niet bovennormaal belast mag worden. Appellante heeft haar standpunt dat verdergaande beperkingen hadden moeten worden aangenomen vanwege de klachten aan haar rechterarm/-schouder niet onderbouwd met medische gegevens, waarbij wordt opgemerkt dat de verzekeringsarts van Ergatis in het geheel geen beperkingen heeft aangenomen in de rubrieken van de FML die zien op de fysieke belastbaarheid.
5.5.
Omdat geen twijfel bestaat over de juistheid van de medische beoordeling, wordt het verzoek van appellante om een onafhankelijke deskundige te benoemen afgewezen.
Arbeidskundige beoordeling
5.6.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 1 juli 2022, heeft de rechtbank ook terecht geoordeeld dat de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geselecteerde functies passend zijn voor appellante.

Conclusie en gevolgen

5.7.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de toekenning van de WIA-uitkering aan appellante waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 51,15% in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van C.E.A. Tessemaker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 oktober 2025.
(getekend) S. Wijna
(getekend) C.E.A. Tessemaker