ECLI:NL:CRVB:2025:1611

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 oktober 2025
Publicatiedatum
7 november 2025
Zaaknummer
24/2867 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en medische beoordeling

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellante, die voorheen als verzorgende IG werkte, heeft zich ziekgemeld met psychische en lichamelijke klachten. Het Uwv heeft na onderzoek door verzekeringsartsen vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor haar laatste werk en heeft haar beperkingen vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, wat appellante niet accepteert. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en geoordeeld dat het onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest. De Raad concludeert dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de medische beoordeling en dat de in de FML vastgestelde beperkingen niet worden overschreden in de geselecteerde functies. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en laat de weigering van de WIA-uitkering in stand. Appellante krijgt geen vergoeding voor proceskosten en griffierecht.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 12 november 2024, 23/7708 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 30 oktober 2025

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht appellante per 22 februari 2023 geen WIA-uitkering heeft toegekend, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Volgens appellante heeft zij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan zij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend.

PROCESVERLOOP

Appellante heeft hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 18 september 2025. Appellante is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. J.C. van Beek.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als verzorgende IG voor gemiddeld 35,86 uur per week. Op 24 februari 2021 heeft zij zich ziekgemeld met psychische en lichamelijke klachten. Nadat appellante een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) had ingediend, heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellante bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 17 januari 2023. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor haar laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellante functies geselecteerd. Het Uwv heeft bij besluit van 1 februari 2023 geweigerd appellante met ingang van 22 februari 2023 (datum in geding) een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Bij besluit van 13 oktober 2023 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, een gewijzigde FML van 18 september 2023 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Het verzekeringsgeneeskundig onderzoek is gebaseerd op dossierstudie, een anamnese, een lichamelijk en psychisch onderzoek door de verzekeringsarts tijdens het spreekuur op 12 januari 2023, het gestelde in bezwaar en tijdens de hoorzitting in bezwaar van 21 juni 2023, waarbij de verzekeringsarts bezwaar en beroep met appellante heeft gesproken en haar aanvullend medisch heeft onderzocht en alle tot dan toe beschikbare medische informatie onder meer afkomstig van de huisarts, de orthopedisch chirurg en de oogarts. Verder heeft de rechtbank overwogen dat niet is gebleken dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onvolledig beeld heeft gehad van de medische situatie van appellante op de datum in geding en meer beperkingen had moeten aannemen. Hierbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk en overtuigend heeft gemotiveerd waarom er aanleiding is om appellante meer beperkt te achten dan de verzekeringsarts had vastgesteld voor fijn motorische handelingen en boven schouderhoogte werken en waarom er geen aanleiding is om andere items meer beperkt te achten. In een aanvullend rapport van 2 augustus 2024 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep, naar aanleiding van het gestelde in het aanvullend beroepschrift en de overgelegde medische informatie, inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd waarom deze informatie geen aanleiding geeft de opgestelde belastbaarheid voor onjuist te houden of om meer beperkingen aan te nemen. Omdat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de functionele mogelijkheden van appellante in de FML van 18 september 2023 correct heeft vastgesteld, is er ook geen grond voor het oordeel dat de belasting van de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geselecteerde functies de mogelijkheden van appellante overschrijdt.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Zij is van mening dat haar aanvraag om een WIA-uitkering ten onrechte is afgewezen. In dit verband heeft appellante naar voren gebracht dat zij is beoordeeld door iemand die haar niet heeft gezien en dat onvoldoende rekening is gehouden met haar medische situatie. Appellante heeft verschillende pijnklachten, waardoor zij slecht slaapt. Verder lijdt zij aan diabetes mellitus en heeft daardoor een verminderd gezichtsvermogen. Daarnaast is sprake van tekorten aan onder andere ijzer en vitamine B12, als gevolg van een opnamestoornis na een maagverkleining in het verleden. Er zijn ook psychische klachten. Juist de combinatie van medische problemen maakt volgens appellante dat zij niet in staat is om arbeid te verrichten en tijd nodig heeft om te werken aan haar herstel.
Het standpunt van het Uwv
4. Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

5. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering van de WIA-uitkering in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
5.1.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
5.2.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. Appellante is zowel door de verzekeringsarts als door de verzekeringsarts bezwaar en beroep gezien en onderzocht. Uit de verschillende rapporten van de verzekeringsartsen blijkt dat zij op de hoogte waren van de psychische klachten, de pijnklachten, de klachten als gevolg van diabetes mellitus en de tekorten aan onder andere ijzer en vitamine B12. De verzekeringsarts heeft in de FML beperkingen opgenomen ten aanzien van het gezichtsvermogen. Ook is in de FML tot uiting gebracht dat appellante geen fysiek zwaar werk kan doen en dat zij, vanwege de diabetes mellitus, niet in de nacht kan werken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de beperkingen ten aanzien van het gezichtsvermogen aangescherpt. Daarnaast heeft zij een beperking voor boven schouderhoogte werken aan de FML toegevoegd. Wat betreft de psychische klachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geschreven dat het begrijpelijk is dat appellante er moeite mee heeft dat zij, op relatief jonge leeftijd, door haar klachten niet meer alles kan doen wat zij zou willen doen. Dit is echter geen gevolg van ziekte of gebrek. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft er daarbij ook op gewezen dat appellante op de datum in geding geen behandeling had vanwege psychische klachten en ook geen medicatie daarvoor slikte. De Raad ziet in wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd onvoldoende aanknopingspunten om te oordelen dat de verzekeringsartsen de ernst van haar medische situatie op de datum in geding hebben onderschat.
5.3.
De rechtbank heeft ook terecht geoordeeld dat de in de FML van 18 september 2023 vastgestelde beperkingen in de geselecteerde functies niet worden overschreden.

Conclusie en gevolgen

5.4
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering appellante een WIA-uitkering toe te kennen in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van C.E.A. Tessemaker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 oktober 2025.
(getekend) S. Wijna
(getekend) C.E.A. Tessemaker