ECLI:NL:CRVB:2025:1622

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 oktober 2025
Publicatiedatum
11 november 2025
Zaaknummer
25/59 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante in het kader van de WIA

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van het Uwv, die haar arbeidsongeschiktheid per 4 december 2022 op 65,59% heeft vastgesteld. Appellante betwist deze vaststelling en stelt dat zij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 18 september 2025, waarbij appellante werd bijgestaan door haar echtgenoot en advocaat mr. V.C.D. Klaassen. Het Uwv werd vertegenwoordigd door mr. J.R. van Piggelen.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante voor het laatst als docent Engels heeft gewerkt en dat zij na een herbeoordeling door het Uwv in 2022 een WIA-uitkering heeft gekregen. Het Uwv heeft haar arbeidsongeschiktheid in eerste instantie vastgesteld op 80 tot 100%, maar na een herbeoordeling is dit percentage verlaagd. De Raad heeft de medische en arbeidskundige beoordelingen van het Uwv gevolgd en geconcludeerd dat de vaststelling van de arbeidsongeschiktheid op 65,59% juist is. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland bevestigd, waarin werd geoordeeld dat het Uwv de motiveringsgebreken had hersteld en dat de geselecteerde functies passend zijn voor appellante.

De Raad heeft ook de argumenten van appellante over cognitieve klachten en andere beperkingen niet gevolgd, omdat er onvoldoende medische onderbouwing was voor haar standpunt. De Raad heeft geoordeeld dat de verzekeringsartsen van het Uwv voldoende rekening hebben gehouden met de medische situatie van appellante en dat de vastgestelde beperkingen adequaat zijn. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en appellante krijgt geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de tussenuitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 20 maart 2024, 23/4197 (aangevallen tussenuitspraak) en de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 18 december 2024, 23/4197 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 30 oktober 2025

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 4 december 2022 heeft vastgesteld op 65,59%. Volgens appellante heeft zij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan zij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv het arbeidsongeschiktheidspercentage juist heeft vastgesteld.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. V.C.D. Klaassen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 18 september 2025. Voor appellante is haar echtgenoot verschenen, bijgestaan door mr. Klaassen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.R. van Piggelen.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als docent Engels voor gemiddeld 29,43 uur per week. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van 17 maart 2021 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 80 tot 100%. Na afloop van de loongerelateerde periode heeft het Uwv appellante met ingang van 1 februari 2022 in aanmerking gebracht voor een WGA-loonaanvullingsuitkering, waarbij appellante onverminderd volledig arbeidsongeschikt is geacht.
1.2.
In verband met een herbeoordeling heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellante bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 29 augustus 2022. De arbeidsdeskundige heeft voor appellante functies geselecteerd. Het Uwv heeft bij besluit van 3 oktober 2022 de WIA-uitkering van appellante met ingang van 4 december 2022 beëindigd, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 3 oktober 2022. Naar aanleiding daarvan heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep op 14 april 2023 een gewijzigde FML opgesteld. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens geconcludeerd dat de eerder geselecteerde functies niet passend zijn. Hij heeft opnieuw functies geselecteerd en de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 65,59%. Met een brief van 25 april 2023 heeft het Uwv aan appellante kenbaar gemaakt dat het voornemen bestond om het besluit van 3 oktober 2022 te wijzigen. Appellante heeft te kennen gegeven dat zij het ook met het voorgenomen gewijzigde besluit niet eens is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep hebben in de reactie van appellante geen aanleiding gezien om hun conclusies te wijzigen. Bij besluit van 11 juli 2023 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante gegrond verklaard, de mate van arbeidsongeschiktheid per 4 december 2022 vastgesteld op 65,59% en bepaald dat de WGA-loonaanvullingsuitkering vanaf die datum wordt voortgezet. Hierbij heeft het Uwv bepaald dat, omdat appellante eerder 80 tot 100% arbeidsongeschikt was, pas vanaf 1 mei 2025 de inkomenseis geldt.
Uitspraak van de rechtbank
2.1.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. In de aangevallen tussenuitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat aan het bestreden besluit meerdere motiveringsgebreken kleven, waardoor het besluit in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht is genomen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende inzichtelijk gemotiveerd tot welke beperkingen de cognitieve klachten van appellante leiden. Ook valt op dat de beperking voor omgaan met conflicten die was opgenomen in een eerdere FML niet is overgenomen in de FML van 14 april 2023. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende gemotiveerd waarom geen beperkingen zijn aangenomen ten aanzien van trillingsbelasting en tocht. De rechtbank heeft het Uwv in de gelegenheid gesteld de motiveringsgebreken te herstellen.
2.2.
Naar aanleiding van de tussenuitspraak heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 9 april 2024 opnieuw een gewijzigde FML opgesteld, waarin beperkingen zijn toegevoegd voor omgaan met conflicten, huidcontact en trillingsbelasting. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat de in bezwaar geselecteerde functies ondanks deze wijzigingen in de FML nog steeds passend zijn. Op 26 september 2024 en 31 oktober 2024 is nader gerapporteerd door een tweede verzekeringsarts bezwaar en beroep.
2.3.
Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat ook met de nadere toelichtingen door de beide verzekeringsartsen bezwaar en beroep het in de tussenuitspraak geconstateerde motiveringsgebrek ten aanzien van de cognitieve klachten niet is hersteld. De rechtbank heeft haar daar in de aangevallen uitspraak niet in gevolgd. Naar het oordeel van de rechtbank hebben de verzekeringsartsen bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd dat rekening is gehouden met de niet instelbare schildklierproblematiek van appellante, doordat een (forse) urenbeperking is aangenomen waardoor verdergaande beperkingen vanwege de cognitieve klachten niet aan de orde zijn. Hierbij hebben de verzekeringsartsen bezwaar en beroep zich gebaseerd op de in het dossier aanwezige medische informatie. Appellante heeft haar standpunt dat naast de urenbeperking specifieke cognitieve beperkingen hadden moeten worden aangenomen niet onderbouwd met medische informatie. De door appellante overgelegde informatie uit medische tijdschriften is algemeen en onderbouwt niet dat specifiek voor appellante meer beperkingen moet worden aangenomen. Het verzoek van appellante om een deskundige te benoemen, heeft de rechtbank afgewezen. Uitgaande van de juistheid van de gewijzigde FML van 9 april 2024 heeft de rechtbank geen reden gezien om te twijfelen aan de geschiktheid van de geselecteerde functies. Gelet op de in de tussenuitspraak geconstateerde gebreken, heeft de rechtbank het beroep van appellante gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. Omdat het Uwv de gebreken heeft hersteld, heeft de rechtbank de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante en bepaald dat het Uwv het door appellante betaalde griffierecht moet vergoeden.
Het standpunt van appellante
3. Het hoger beroep is gericht tegen het in stand laten van de rechtsgevolgen van het bestreden besluit door de rechtbank. Appellante blijft van mening dat onvoldoende rekening is gehouden met de cognitieve klachten die voortkomen uit haar schildklierproblemen. Gelet op deze klachten hadden volgens appellante beperkingen moeten worden aangenomen ten aanzien van bijvoorbeeld handelingstempo, het verdelen van de aandacht en herinneren. Appellante heeft benadrukt dat zij behoort tot een kleine groep van moeilijk instelbare patiënten en dat zij daarom ondanks het gebruik van medicatie continu klachten ervaart. Zij heeft naar voren gebracht dat haar medische problemen eerder wel serieus werden genomen door het Uwv en zij toen niet in staat werd geacht om te werken. Het is niet duidelijk waarom haar medische situatie nu anders is beoordeeld en de mate van arbeidsongeschiktheid is gewijzigd van 100%, naar minder dan 35% en vervolgens is vastgesteld op 65,59%. Appellante heeft gesteld dat de verzekeringsartsen die betrokken zijn geweest bij de herbeoordeling onvoldoende specialistische kennis hebben om de beperkingen die voortvloeien uit haar schildklierproblemen te kunnen beoordelen en heeft de Raad verzocht om een deskundige te benoemen die deze kennis wel heeft. Verder heeft appellante aangevoerd dat de beperking ten aanzien van trillingsbelasting, die is aangenomen vanwege chronische urticaria, niet vergaand genoeg is. Daarnaast heeft appellante naar voren gebracht dat zij rijangst heeft en daarom niet in staat is om beroepsmatig auto te rijden. Omdat appellante van mening is dat haar beperkingen niet juist zijn vastgesteld, acht zij zich ook niet in staat om de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geselecteerde functies te vervullen.
Het standpunt van het Uwv
4. Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

5. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
5.1.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
5.2.1.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het Uwv de in de tussenuitspraak van 20 maart 2024 geconstateerde motiveringsgebreken heeft hersteld. Het standpunt van appellante dat onvoldoende rekening is gehouden met de cognitieve klachten die voortkomen uit haar schildklierproblemen, wordt niet gevolgd. Daartoe wordt als volgt overwogen.
5.2.2.
Uit het dossier blijkt dat appellante zich op 20 maart 2019 heeft ziekgemeld met onder andere schildklierproblemen. Zij heeft een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) ontvangen van haar (ex-)werkgever. Na onderzoek door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv in het kader van een Eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) is de ZW-uitkering per 19 april 2020 beëindigd. Naar aanleiding van het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep, nadat zij tijdens een telefonische hoorzitting met appellante had gesproken, op 10 september 2020 een gewijzigde FML opgesteld. In deze FML is vanwege de schildklierproblemen onder andere een urenbeperking aangenomen tot vier uur per dag en twintig uur per week. Op basis van de FML van 10 september 2020 heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geen passende functies kunnen vinden waarmee appellante meer dan 65% zou kunnen verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Het bezwaar is gegrond verklaard en de ZWuitkering is voortgezet. Bij de WIA-beoordeling in 2021 heeft een arts van het Uwv geconcludeerd dat de belastbaarheid van appellante in overwegende mate gelijk is gebleven aan de belastbaarheid zoals die in september 2020 was vastgesteld door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De arts heeft de op dat moment voor appellante geldende beperkingen neergelegd in een FML van 12 februari 2021. Op basis van deze FML heeft een arbeidsdeskundige onvoldoende passende functies kunnen vinden en daarom is de mate van arbeidsongeschiktheid per 17 maart 2021 vastgesteld op 100%. Aan het besluit tot omzetting van de loongerelateerde WGA-uitkering in een WGA-loonaanvullingsuitkering per 1 februari 2022 ligt geen medisch en arbeidskundig onderzoek ten grondslag.
5.2.3.
In het kader van de herbeoordeling heeft appellante het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. De verzekeringsarts heeft informatie opgevraagd bij de huisarts en de internist-endocrinoloog. De internist-endocrinoloog heeft geantwoord dat appellante sinds februari 2021 niet meer bij haar onder behandeling is en de huisarts heeft informatie verstrekt over onder andere de schildklierwaarden in de afgelopen periode. De verzekeringsarts heeft vervolgens in haar rapport van 29 augustus 2022 geconcludeerd dat de medische situatie van appellante is veranderd ten opzichte van 2020, omdat appellante voor haar schildklierproblemen niet meer onder begeleiding is van de internist maar van de huisarts. De waarden zijn stabiel gebleven en de medicatie wordt niet regelmatig meer aangepast. Gezien de inmiddels bereikte stabiliteit was er volgens de verzekeringsarts geen reden meer voor een forse urenbeperking, zoals die destijds bij het bezwaar over de EZWb was vastgesteld.
5.2.4.
Tijdens de bezwaarprocedure heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep een aanvullend medisch onderzoek gedaan en de door appellante ingediende medische informatie bestudeerd. In zijn rapport van 14 april 2023 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overwogen dat in bezwaar is gebleken dat de door de verzekeringsarts omschreven stabilisatie niet heeft doorgezet. Er is nog steeds een wisselend beeld, waarbij de medicatie voor de schildklier niet meer afdoende helpt. Alle informatie in ogenschouw nemend, blijkt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat het beeld in de afgelopen jaren niet significant is gewijzigd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is van mening dat de beperkingen die zijn vastgesteld in de FML van 10 september 2020 onverminderd van toepassing zijn en heeft de eerder opgestelde FML geactualiseerd.
5.2.5.
Uit het voorgaande blijkt dat zowel bij de toekenning van de WIA-uitkering als in de bezwaarprocedure over de beëindiging daarvan, is aangesloten bij de beperkingen die in 2020 zijn vastgesteld tijdens de bezwaarprocedure over de EZWb. De destijds vastgestelde beperking voor het hanteren van conflicten was aanvankelijk niet overgenomen, maar deze beperking is in de FML van 9 april 2024 alsnog toegevoegd. Dat de mate van arbeidsongeschiktheid bij de herbeoordeling ook in bezwaar is vastgesteld op een lager percentage dan 100%, komt omdat nu wel passende functies konden worden gevonden. Anders dan appellante stelt, kan hieruit niet worden afgeleid dat haar medische problemen bij de herbeoordeling onvoldoende serieus zijn genomen.
5.2.6.
In reactie op het standpunt van appellante dat verdergaande beperkingen hadden moeten worden aangenomen vanwege haar cognitieve klachten, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep er in een rapport van 11 juli 2023 onder andere op gewezen dat geen nieuwe medische feiten zijn aangeleverd in de vorm van een neuropsychologisch onderzoek, nieuwe bevindingen en/of behandelingen. Naar aanleiding van de tussenuitspraak van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 9 april 2024 hier nog aan toegevoegd dat de schildklierproblemen met name leiden tot vermoeidheidsklachten. Door hiermee rekening te houden middels de urenbeperking worden eventuele cognitieve beperkingen zoveel mogelijk voorkomen. De nadere rapporten van 26 september 2024 en 31 oktober 2024 zijn opgesteld door dezelfde verzekeringsarts bezwaar en beroep als waarmee appellante in 2020 telefonisch heeft gesproken tijdens de bezwaarprocedure over de EZWb en die de FML van 10 september 2020 heeft opgesteld. Ook deze verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geen aanleiding gezien om verdergaande beperkingen aan te nemen vanwege de schildklierproblematiek. Zij heeft toegelicht dat de cognitieve beperkingen die appellante claimt ten aanzien van onder andere het verdelen van de aandacht en herinneren alleen aan de orde zijn indien sprake is van een ernstige psychiatrische aandoening, ernstig hersenletsel met cognitieve stoornissen dan wel een zeer ernstige lichamelijke aandoening. Bij appellante staan in feite de vermoeidheidsklachten op de voorgrond. Om aan deze klacht tegemoet te komen is een urenbeperking aangenomen en daarnaast een beperking ten aanzien van deadlines en productiepieken. Gelet op het feit dat bij schildklierpatiënten sprake kan zijn van het optreden van irritatie en verhoogde prikkelbaarheid is een beperking aangewezen ten aanzien van conflicthantering. Er is geen sprake van psychische klachten en daarom ontbreekt volgens deze verzekeringsarts bezwaar en beroep een medische onderbouwing om verdergaande beperkingen aan te nemen in de rubrieken persoonlijk- en sociaal functioneren. Zij heeft er hierbij ook nog op gewezen dat appellante tijdens eerdere medische onderzoeken die telefonisch plaatsvonden bij herhaling coherent was in haar verhaal, terwijl een telefonisch spreekuur of hoorzitting door verzekerden doorgaans als lastiger of moeilijker wordt ervaren dan een fysiek spreekuur of hoorzitting. Hierbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep ook nadrukkelijk rekening gehouden met het feit dat appellante behoort tot een kleine groep patiënten waarbij de schildklierfunctie moeilijk is in te stellen. De Raad ziet geen aanleiding om de toelichting die door de beide verzekeringsartsen bezwaar en beroep is gegeven niet te volgen.
5.3.
Ook de beroepsgronden dat de vastgestelde beperking voor trillingsbelasting niet vergaand genoeg is en appellante vanwege haar rijangst niet in staat is om beroepsmatig auto te rijden, slagen niet. Tijdens het spreekuur met de verzekeringsarts heeft appellante verteld dat zij vanaf haar jeugd lijdt aan chronische urticaria. Dit geeft problemen als zij in de regen loopt en bij het trillen van bijvoorbeeld een schuurmachine. In de FML van 9 april 2024 zijn beperkingen aangenomen voor huidcontact met water- en trillingsbelasting. De Raad ziet niet in dat hiermee onvoldoende rekening zou zijn gehouden met de klachten als gevolg van de chronische urticaria. Appellante heeft dit ook niet onderbouwd met medische stukken. Wat betreft de rijangst heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep er in het rapport van 11 juli 2023 terecht op gewezen dat tijdens het spreekuur geen specifieke psychische klachten zijn vermeld. Dat appellante meerdere pogingen nodig heeft gehad om haar rijbewijs te halen, is niet voldoende om te concluderen dat zij op de datum in geding om medische redenen niet in staat was om beroepsmatig auto te rijden.
5.4.
Omdat geen twijfel bestaat aan de juistheid van de medische beoordeling, wordt het verzoek van appellante om een deskundige te benoemen afgewezen.
Arbeidskundige beoordeling
5.5.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 9 april 2024, heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien om te oordelen dat de geselecteerde functies niet passend zijn.

Conclusie en gevolgen

5.6
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd, voor zover aangevochten. Dit betekent dat de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid per 4 december 2022 op 65,59% in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van C.E.A. Tessemaker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 oktober 2025.
(getekend) S. Wijna
(getekend) C.E.A. Tessemaker