ECLI:NL:CRVB:2025:1636
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Weigering WIA-uitkering wegens minder dan 35% arbeidsongeschiktheid en geschiktheid van functies
In deze zaak gaat het om de weigering van het Uwv om appellant per 1 maart 2021 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellant betwist deze beslissing en stelt dat hij meer medische beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen, waardoor hij niet in staat zou zijn de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies te vervullen. De Centrale Raad van Beroep heeft in eerdere uitspraken geoordeeld dat het medisch onderzoek dat ten grondslag lag aan de beslissing van het Uwv niet met de vereiste zorgvuldigheid is verricht. Na een nieuw onderzoek door een verzekeringsarts bezwaar en beroep op 1 juli 2024, concludeerde deze dat er geen aanleiding was om tot een ander standpunt te komen over de belastbaarheid van appellant. Het Uwv handhaafde zijn eerdere besluit om geen WIA-uitkering toe te kennen. De Raad oordeelt dat het Uwv voldoende gemotiveerd heeft dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant. De Raad verklaart het beroep van appellant ongegrond, wat betekent dat de weigering van de WIA-uitkering in stand blijft. Appellant krijgt geen vergoeding voor proceskosten en griffierecht.