ECLI:NL:CRVB:2025:1637

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 november 2025
Publicatiedatum
14 november 2025
Zaaknummer
25/44 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering Wajong-uitkering op basis van arbeidsvermogen en werknemersvaardigheden

In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellante een Wajong-uitkering toe te kennen. Appellante heeft in 2019 en opnieuw in 2022 een aanvraag ingediend, waarbij zij stelde dat zij als jonggehandicapte moest worden aangemerkt omdat zij niet over arbeidsvermogen beschikte. Het Uwv heeft echter geconcludeerd dat appellante, hoewel zij op het moment van de aanvragen geen arbeidsvermogen had, deze situatie niet duurzaam was. De rechtbank Rotterdam heeft in een eerdere uitspraak geoordeeld dat het Uwv onvoldoende had gemotiveerd of appellante in staat was om zelfstandig afspraken na te komen. Na een tussenuitspraak heeft het Uwv aanvullende rapporten ingediend, waaruit bleek dat appellante wel degelijk over basale werknemersvaardigheden beschikt. De Centrale Raad van Beroep heeft het hoger beroep van appellante verworpen en de uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij werd geoordeeld dat appellante op de datum van de aanvraag over arbeidsvermogen beschikte en niet als jonggehandicapte kon worden aangemerkt. De Raad concludeert dat de weigering van de Wajong-uitkering terecht is, omdat appellante voldoet aan de voorwaarden voor arbeidsvermogen.

Uitspraak

25/44 WAJONG
Datum uitspraak: 12 november 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 2 december 2024, 23/2524 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd appellante een uitkering op grond van de Wajong toe te kennen. Appellante vindt dat zij op 13 mei 2022 (de dag dat de aanvraag is ontvangen) (duurzaam) niet over arbeidsvermogen beschikte en dat zij om die reden als jonggehandicapte had moeten worden aangemerkt. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht heeft geweigerd appellante een Wajong-uitkering toe te kennen.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. E. van den Bogaard, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 1 oktober 2025. Voor appellante is haar zus [naam zus] verschenen, bijgestaan door mr. van den Bogaard. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door D. Pijl.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante, geboren op [geboortedatum] 1994, heeft met een door het Uwv op 21 mei 2019 ontvangen formulier een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Daarbij is vermeld dat zij laag begaafd is en migraine heeft. Het Uwv heeft vervolgens een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek verricht, waarna geconcludeerd is dat appellante weliswaar nu geen arbeidsvermogen heeft, maar dat deze situatie niet duurzaam is. Met een besluit van 16 juli 2019 heeft het Uwv vervolgens geweigerd appellante een Wajonguitkering toe te kennen.
1.2.
Met een door het Uwv op 13 mei 2022 ontvangen formulier heeft appellante opnieuw een aanvraag ingediend voor Wajong-uitkering. Bij de aanvraag is informatie gevoegd van april 2016 van een orthopedagoog waaruit blijkt dat appellante een lichte verstandelijke beperking heeft. Het Uwv heeft vervolgens een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek verricht, waarna geconcludeerd is dat appellante arbeidsvermogen heeft. Met een besluit van 31 augustus 2022 heeft het Uwv vervolgens geweigerd appellante een Wajong-uitkering toe te kennen.
1.3.
Bij besluit van 1 maart 2023 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
Tussenuitspraak van de rechtbank
2.1.
Bij tussenuitspraak van 10 juli 2024 heeft de rechtbank vastgesteld dat in geschil is of appellante een taak kan uitvoeren in een arbeidsorganisatie en of zij over basale werknemersvaardigheden beschikt. De rechtbank heeft overwogen dat het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep erop neerkomt dat appellante niet zelfstandig in staat is om afspraken na te komen, maar daarbij begeleiding nodig heeft. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep daarbij echter niet gemotiveerd of appellante in staat is om te leren om zelfstandig afspraken na te komen en zo ja, hoe lang daarvoor begeleiding nodig is. De rechtbank heeft geconcludeerd dat daarom sprake is van een motiveringsgebrek en heeft het Uwv in de gelegenheid gesteld dit gebrek te herstellen.
Reactie Uwv
2.2.
Met een rapport van 5 augustus 2024 van een andere verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het Uwv uitvoering gegeven aan de tussenuitspraak.
Einduitspraak van de rechtbank
2.3.
De rechtbank heeft bij einduitspraak van 2 december 2024 het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het Uwv het gebrek met het rapport van 5 augustus 2024 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft hersteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarin toegelicht dat door de manier waarop de andere verzekeringsarts bezwaar en beroep de motivering in het rapport van 20 februari 2023 heeft opgeschreven, het erop lijkt alsof appellante elke keer dat zij eenzelfde afspraak heeft hierop gewezen moet worden, maar dat dit niet het geval is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk gemotiveerd dat appellante, zodra sprake is van routine en zodra tegenslagen onderweg zijn ingecalculeerd, weet hoe laat zij moet vertrekken. Dat heeft appellante bewezen door haar kinderen gedurende de week tijdig naar school en naar zwemles te brengen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft afdoende gemotiveerd dat zolang de taak die appellante zou moeten uitvoeren geen bijzonderheden vertoont bij van en naar het werk gaan of dat zij op meerdere werkplekken moet zijn, zij die taak zelfstandig kan uitvoeren na een eenmalige instructie. Het op tijd komen is dan geen issue meer. Daarnaast heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep uitvoerig toegelicht waarom sprake is van basale werknemersvaardigheden. De rechtbank heeft appellante niet gevolgd in haar opvatting dat onderscheid moet worden gemaakt tussen een werksituatie en een privésituatie. Dat geen overleg heeft plaatsgevonden tussen beide verzekeringsartsen bezwaar en beroep, laat onverlet dat het laatste onderzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep zorgvuldig is verricht. Appellante heeft gesteld dat zij ook bij dagelijkse, routinematige handelingen zoals het doen van de was of eten koken moet worden aangespoord. Deze enkele stelling maakt de toelichtingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep waarom bij haar sprake is van basale werknemersvaardigheden echter niet anders.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat zij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden, of de rechtbank het bestreden besluit over de weigering van de Wajonguitkering terecht in stand heeft gelaten. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Een betrokkene heeft recht op een Wajong-uitkering als hij jonggehandicapte is in de zin van artikel 1a:1, eerste lid, van de Wajong. Daarvan is sprake als een betrokkene duurzaam geen arbeidsvermogen heeft. Op grond van artikel 1a, eerste lid, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten heeft een betrokkene geen arbeidsvermogen als hij (a) geen taak kan uitvoeren in een arbeidsorganisatie, (b) niet over basale werknemersvaardigheden beschikt, (c) niet aaneengesloten kan werken gedurende ten minste een periode van een uur, of (d) niet ten minste vier uur per dag belastbaar is. Het Uwv moet dus beoordelen of een betrokkene voldoet aan (ten minste) een van deze vier genoemde voorwaarden.
4.2.
In geschil is of het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante per 13 mei 2022 (de dag dat de aanvraag is ontvangen) arbeidsvermogen heeft. Het geschil spitst zich daarbij, zoals namens appellante ter zitting is bevestigd, toe op de vraag of voldaan is aan de voorwaarde dat appellante niet over basale werknemersvaardigheden beschikt
.
4.3.
Wat appellante hierover in hoger beroep heeft aangevoerd, vormt geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen, worden onderschreven. Daaraan wordt toegevoegd dat de stelling dat appellante ook bij dagelijkse, routinematige handelingen moet worden aangespoord onvoldoende is onderbouwd. De beroepsgrond dat het Uwv bij de beoordeling in 2019 geen basale werknemersvaardigheden heeft aangenomen en de situatie van appellante sindsdien niet veranderd is, slaagt niet. De arbeidsdeskundige heeft in 2019 expliciet vermeld dat zijn conclusie over het ontbreken van werknemersvaardigheden zag op de situatie van appellant op dat moment en dat appellante deze vaardigheden met de juiste hulp en begeleiding wel weer kan aanleren. Uit de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende rapporten van de verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen volgt dat deze verbetering ook is opgetreden en de beperkingen minder ernstig zijn geworden. De herhaalde beroepsgrond dat voorbij wordt gegaan aan het verschil tussen het functioneren in de privésituatie en in een werksituatie, slaagt evenmin. Bij de beoordeling van de vraag of een betrokkene beschikt over basale werknemersvaardigheden moeten de verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen zich immers mede baseren op het functioneren van de persoon in het dagelijkse leven. Het is verder juist dat de beoordeling van het arbeidsvermogen een theoretische beoordeling is. [1] De stelling dat daarbij te gemakkelijk voorbij wordt gegaan aan hoe appellante in de dagelijkse praktijk functioneert, wordt niet gevolgd. Uit de rapporten van de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige (bezwaar en beroep) blijkt dat zij het dagelijkse functioneren van appellante kenbaar bij de beoordeling hebben betrokken. Dat de praktijk heeft uitgewezen dat appellante bij werkzaamheden vanwege haar problematiek is vastgelopen, leidt niet tot een ander oordeel. Geenszins staat vast dat bij die werkzaamheden voor appellante passende werkomstandigheden en werkvoorwaarden in aanmerking zijn genomen, zoals passende begeleiding. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft ook toegelicht dat hij het idee had dat de werkzaamheden van appellante zijn mislukt omdat de werkomgeving niet wist hoe met appellante moest worden omgaan bij het geven van opdrachten. De begeleidingsbehoefte van appellante is bij de beoordeling echter onderkend. Dat de werkzaamheden, al dan niet in een beschutte werkomgeving, worden verricht met behulp van permanent toezicht of (intensieve) begeleiding staat echter niet in de weg aan het hebben van arbeidsvermogen.
4.4.
Appellante heeft geen beroepsgronden aangevoerd tegen het standpunt van het Uwv dat zij aaneengesloten kan werken gedurende ten minste een periode van een uur en ten minste vier uur per dag belastbaar is en een taak kan uitvoeren in een arbeidsorganisatie. Deze voorwaarden behoeven daarom geen bespreking.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat de rechtbank het Uwv terecht heeft gevolgd in het standpunt dat appellante op 13 mei 2022 beschikte over arbeidsvermogen en om die reden niet als jonggehandicapte is aan te merken.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering van de Wajong-uitkering in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt, krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van D.M.A. van de Geijn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 november 2025.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) D.M.A. van de Geijn

Voetnoten

1.Nota van Toelichting bij het Besluit van 8 oktober 2014 tot wijziging van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten in verband met de Invoeringswet Participatiewet (blz. 6).