ECLI:NL:CRVB:2025:1639
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep over de vaststelling van de hoogte van de WW-uitkering en toeslag door het Uwv
In deze zaak gaat het om de vaststelling van de hoogte van de WW-uitkering en toeslag van appellant door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant ontving vanaf 14 augustus 2023 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) en vanaf 14 september 2023 ook een toeslag op basis van de Toeslagenwet. Hij heeft echter naast zijn uitkeringen gewerkt en meldde op 2 maart 2024 dat de inkomensgegevens die zijn werkgever aan de Belastingdienst had doorgegeven niet klopten. Het Uwv heeft daarop de WW-uitkering van appellant over februari 2024 aangepast, waarbij de hoogte van de uitkering en toeslag werd vastgesteld op € 1.473,65 bruto. Appellant maakte bezwaar tegen dit besluit, maar het Uwv verklaarde het bezwaar ongegrond, omdat appellant geen verifieerbare gegevens had overgelegd die aantonen dat de door het Uwv gehanteerde gegevens onjuist waren.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, en daarmee het besluit van het Uwv in stand gelaten. Appellant ging in hoger beroep, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht uitging van de gegevens uit de polisadministratie, tenzij appellant kon aantonen dat deze gegevens onjuist waren. Appellant heeft in hoger beroep geen nieuwe argumenten aangedragen die de eerdere oordelen zouden kunnen weerleggen. De Raad concludeert dat het hoger beroep niet slaagt en dat de uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. Appellant krijgt geen vergoeding voor proceskosten en er is geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht.