ECLI:NL:CRVB:2025:1643

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 november 2025
Publicatiedatum
17 november 2025
Zaaknummer
24/1880 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering wegens onvoldoende arbeidsongeschiktheid en geschiktheid van geselecteerde functies

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellante, die zich op 28 januari 2021 ziekmeldde met rugklachten, betwistte de conclusie van het Uwv dat zij in staat was om de geselecteerde functies te vervullen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 26 september 2025, waarbij appellante aanwezig was en het Uwv vertegenwoordigd werd door een gemachtigde. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend, omdat de medische en arbeidskundige grondslagen voldoende waren onderbouwd. De rechtbank Oost-Brabant had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Raad onderschreef dit oordeel. De Raad concludeerde dat er geen nieuwe medische informatie was die de eerdere conclusies van de verzekeringsartsen zou ondermijnen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en appellante kreeg geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 2 juli 2024, 23/2706 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 7 november 2025

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht appellante per 26 januari 2023 geen WIA-uitkering heeft toegekend, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Volgens appellante heeft zij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan zij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. P.J.E. Fleurkens hoger beroep ingesteld. Appellante heeft een nader stuk ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 26 september 2025. Appellante is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als verkoopmedewerkster voor 33,79 uur per week. Op 28 januari 2021 heeft zij zich ziekgemeld met rugklachten. Nadat appellante een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) had ingediend, heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellante bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 13 februari 2023. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor haar laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellante functies geselecteerd. Het Uwv heeft bij besluit van 20 februari 2023 geweigerd appellante met ingang van 26 januari 2023 (de datum in geding) een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Bij besluit van 21 september 2023 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan liggen een nieuwe FML van 15 september 2023 en rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Naar het oordeel van de rechtbank zijn er geen redenen om te oordelen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep meer beperkingen had moeten aannemen. Rekening is gehouden met de rug- en nekklachten van appellante door forse beperkingen aan te nemen in de rubrieken dynamische handelingen en statische houdingen van de FML. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht dat op de MRI-scan geen aanwijzingen voor een hernia zijn gezien, wat betekent dat het linkerbeen normaal belastbaar is. De rechtbank heeft de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat er geen aanleiding is voor beperkingen wat betreft het vasthouden en verdelen van aandacht of herinneren, gevolgd. Tijdens het spreekuur bij de verzekeringsarts zijn namelijk geen aanwijzingen gevonden voor concentratie- of geheugenproblemen en ook tijdens de hoorzitting is niet gebleken dat sprake is van cognitieve problemen. Bij appellante is geen psychische stoornis vastgesteld. Rond de datum in geding stond zij ook niet onder psychische behandeling. De in beroep ingezonden stukken hebben niet tot een ander oordeel geleid. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn reactie van 23 februari 2024 navolgbaar toegelicht dat de behandelend pijnspecialist geen nieuw lichamelijk onderzoek heeft verricht en dat de brief van 20 oktober 2023 geen nieuwe diagnostische informatie bevat. De bevindingen en diagnoses uit het behandelplan van 20 januari 2024 van een psycholoog van TCP.e zien verder op de situatie van appellante in november 2023, terwijl van belang is haar situatie op 26 januari 2023. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep tot slot voldoende onderbouwd waarom de geselecteerde voorbeeldfuncties geschikt zijn voor appellante.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Daartoe heeft appellante aangevoerd dat onvoldoende rekening is gehouden met de uit haar medische klachten voortkomende beperkingen. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante een recente brief van de behandelend pijnspecialist ingezonden. Appellante heeft erop gewezen dat drie maanden na de weigering van de WIA-uitkering al is gebleken dat zij niet kon voldoen aan de sollicitatieverplichtingen in verband met haar uitkering op grond van de Werkloosheidswet en de werkcoach haar toen heeft geadviseerd om zich ziek te melden. Het Uwv heeft haar vervolgens opnieuw een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Appellante heeft verder gesteld dat de geselecteerde functies niet passend zijn voor haar.
Het standpunt van het Uwv
4. Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

5. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering van de WIA-uitkering in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
5.1.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies.
5.2.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep naar voren heeft gebracht. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep getrokken conclusie. De rechtbank heeft de beroepsgronden afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat deze gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden onderschreven. Daaraan wordt toegevoegd dat ook in hoger beroep niet met medische stukken is onderbouwd dat appellante op de datum in geding verdergaand beperkt was dan door de verzekeringsartsen van het Uwv is aangenomen. De in hoger beroep ingezonden brief van de pijnspecialist bevat geen nieuwe informatie over de klachten en beperkingen van appellante op de datum in geding. De omstandigheid dat appellante zich per 28 augustus 2023 heeft ziekgemeld en het Uwv appellante opnieuw een ZW-uitkering heeft toegekend, betekent niet dat klachten op de datum in geding zijn onderschat. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep erop heeft gewezen dat appellante zich pas een paar maanden na de datum in geding met psychische klachten bij de huisarts heeft gemeld waarvoor zij per 28 augustus 2023 een intensief behandeltraject is gaan volgen. De rechtbank heeft ook terecht geoordeeld dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende heeft gemotiveerd dat de geselecteerde functies geschikt zijn voor appellante.

Conclusie en gevolgen

5.3.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering appellante een WIA-uitkering toe te kennen in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van C.E.A. Tessemaker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 november 2025.

(getekend) S.B. Smit-Colenbrander

(getekend) C.E.A. Tessemaker