ECLI:NL:CRVB:2025:1652

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 november 2025
Publicatiedatum
18 november 2025
Zaaknummer
23/237 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake AOW-pensioen en verzekeringsstatus van appellant

In deze zaak gaat het om de hoogte van het AOW-pensioen van appellant, die heeft gewerkt op boorplatforms op het Nederlandse continentale plat. De Sociale verzekeringsbank (Svb) heeft in hoger beroep aan appellant een AOW-pensioen van 8% van het maximale AOW-pensioen toegekend met terugwerkende kracht vanaf 1 december 2021. Appellant heeft echter in hoger beroep gesteld dat hij recht heeft op een AOW-pensioen van 12% en dat dit pensioen met terugwerkende kracht van vijf jaar moet worden toegekend. De Centrale Raad van Beroep concludeert dat appellant in de periode van 1 maart 1974 tot 1 januari 1986 niet verzekerd is geweest voor de AOW en dus geen recht heeft op een hoger AOW-pensioen. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt niet, omdat appellant niet heeft aangetoond dat hij in een vergelijkbare situatie verkeert als anderen die wel een hoger AOW-pensioen ontvangen. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak en het bestreden besluit, en kent aan appellant met terugwerkende kracht vanaf 1 december 2016 een AOW-pensioen van 12% van het maximale pensioen toe.

Uitspraak

23/237 AOW
Datum uitspraak: 6 november 2025
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 27 oktober 2022, 22/3098 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] , Portugal (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
SAMENVATTING
Partijen zijn het oneens of appellant AOW-pensioen heeft opgebouwd over de gehele periode waarin hij heeft gewerkt op boorplatforms op het Nederlandse continentale plat . De Svb is in hoger beroep aan appellant tegemoetgekomen door hem alsnog met vijf jaar terugwerkende kracht een AOW-pensioen toe te kennen dat 4% hoger is dan het oorspronkelijk toegekende pensioen. De Raad concludeert dat appellant geen recht heeft op een nog hoger AOWpensioen of een AOW-pensioen dat eerder ingaat.

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld. De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
De Svb heeft de schriftelijke vragen van de Raad beantwoord.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 25 september 2025. Appellant is verschenen, bijgestaan door een tolk Portugees-Nederlands en een tolk Portugees-Engels. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C. van der Voorn en W. van den Berg.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Appellant heeft op [datum] 2014 de AOW [1] -leeftijd bereikt. Hij heeft in 2021 een AOWpensioen aangevraagd, maar die aanvraag heeft de Svb met een besluit van 20 augustus 2021 afgewezen. Tegen dit besluit heeft appellant geen bezwaar gemaakt. Appellant heeft de Svb op 13 december 2021 verzocht om dit besluit te herzien en toch een AOW-pensioen toe te kennen. Dat verzoek heeft de Svb afgewezen met een besluit van 31 december 2021.
1.2.
Tegen het besluit van 31 december 2021 heeft appellant bezwaar gemaakt. Met een besluit van 13 mei 2022 (bestreden besluit) heeft de Svb dat bezwaar gegrond verklaard en alsnog vanaf 1 december 2021 een AOW-pensioen toegekend van 8% van het maximale AOW-pensioen.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft geoordeeld dat de Svb de hoogte van het AOW-pensioen juist heeft vastgesteld. De rechtbank heeft verwezen naar de motivering van het besluit door de Svb: appellant is niet verzekerd geweest in de periode vóór 1 januari 1986 omdat Vo 1408/71 [2] toen nog niet voor Portugal in werking was getreden, en appellant is niet verzekerd geweest in periode van 1 juli 1989 tot 1 januari 1992, omdat ook Nederlandse ingezetenen die langer dan drie maanden op het continentaal plat werkten in die periode van verzekering waren uitgesloten op grond van artikel 10 van KB 164. [3] Omdat appellant die motivering niet heeft aangevochten heeft de rechtbank geen grond gezien om te oordelen dat de hoogte van het AOW-pensioen van appellant onjuist zou zijn vastgesteld.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de hoogte van het AOW-pensioen in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt. De wettelijke regels en beleidsregels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1.
De Svb is bij het bestreden besluit in zoverre teruggekomen van zijn besluit van 20 augustus 2021, dat aan appellant alsnog vanaf 1 december 2021 een AOW-pensioen is toegekend van 8% van het maximale AOW-pensioen. Dit geding draait om de vraag of dat besluit in rechte kan standhouden.
4.2.
Naar aanleiding van een vraagstelling van de Raad heeft de Svb zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat appellant recht heeft op een AOW-pensioen van 12% (in plaats van 8%) van het maximale pensioen, en dat het pensioen moet worden toegekend met terugwerkende kracht van vijf jaar vanaf de datum van het verzoek om herziening. Het pensioen moet aldus ingaan op 1 december 2016. De Svb is, kort weergegeven, nader van mening dat appellant op grond van de aanwijsregels in Vo 1408/71, zoals uitgelegd in de rechtspraak van het Hof van Justitie, alsnog verzekerd moet worden geacht over de periode van 1 juli 1989 tot 26 juni 1991. Het oorspronkelijke besluit van 20 augustus 2021 was volgens de Svb onmiskenbaar onjuist en diende herzien te worden met een terugwerkende kracht van vijf jaar vanaf het herzieningsverzoek, naar de Raad begrijpt met toepassing van beleidsregel SB1076. De Svb heeft zich nu op het standpunt gesteld dat appellant in totaal verzekerd is geweest voor de AOW van 1 januari 1986 tot 26 juni 1991, en heeft toegezegd om een nabetaling aan appellant te doen vanaf 1 december 2016.
Was appellant verzekerd voor de AOW van 1 maart 1974 tot 1 januari 1986?
4.3.
Appellant stelt dat hij recht heeft op een hoger AOW-pensioen dan 12% van het maximale AOW-pensioen. De Raad begrijpt dat hij vindt dat hij ook als verzekerd voor de AOW moet worden aangemerkt over de periode van 1 maart 1974 tot 1 januari 1986.
4.4.
De Raad concludeert, net als de Svb, dat appellant in de periode van 1 maart 1974 tot 1 januari 1986 niet verzekerd is geweest voor de AOW en dus geen recht heeft op een hoger AOW-pensioen. Anders dan in de periode vanaf 1 januari 1986, kan appellant in de periode vóór 1 januari 1986 geen aanspraken ontlenen aan Vo 1408/71. Portugal, het land waarvan appellant de nationaliteit bezit, was toen nog geen lid van de toenmalige EG. Gelet op artikel 2, eerste lid, van Vo 1408/71 was – voor zover hier van belang – die verordening alleen van toepassing op onderdanen van een lidstaat. Vo 1408/71 was toen dus nog niet op appellant van toepassing. Ook op grond van het destijds van kracht zijnde NPV [4] was appellant in de periode van 1 maart 1974 tot 1 januari 1986 niet verzekerd voor de AOW. In dit verdrag is geen aanwijsregel opgenomen die had geleid tot AOW-verzekering van appellant.
4.5.
Ook op grond van nationaal recht was appellant van 1 maart 1975 tot 1 januari 1986 niet verzekerd voor de AOW. Er is niet gebleken dat hij in die periode in Nederland woonde. Ook werkte hij niet in Nederland. Weliswaar heeft appellant van 1 maart 1974 tot en met 26 juni 1991, in dienst van het bedrijf [naam bedrijf] , gewerkt aan boord van boorplatforms van de NAM [5] op het Nederlandse deel van het continentale plat , maar dit werk geldt niet als werk in Nederland. Het Nederlandse deel van het continentale plat vormt namelijk geen onderdeel van het Nederlandse grondgebied. Dit volgt, zoals de Raad al eerder heeft overwogen [6] , onder meer uit het Verdrag inzake het continentale plateau van 29 april 1958. [7] In die periode was in de AOW nog niet voorzien in een verzekering voor personen die werken op een boorplatform op het Nederlandse deel van het continentale plat .
4.6.
De stelling van appellant dat in de jaren nog in geding premies volksverzekeringen zijn ingehouden, vindt geen steun in de gedingstukken. De aanwezige gedingstukken wijzen op het tegendeel en premie-inhouding is op basis van de door de Svb geraadpleegde registraties niet aannemelijk. Wat appellant daarover heeft aangevoerd hoeft daarom niet verder te worden besproken.
Slaagt het beroep van appellant op het gelijkheidsbeginsel?
4.7.
Appellant heeft een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel. Hij stelt dat sprake is van een ongelijke behandeling in vergelijking met anderen die ook op de NAM -boorplatforms hebben gewerkt voor dezelfde werkgever en een hoger AOW-pensioen ontvangen. Deze grond slaagt niet. Bij een beroep op het gelijkheidsbeginsel is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het bestuursorgaan gelijke gevallen ongelijk behandelt. Appellant is hier niet in geslaagd, omdat hij, zoals de Svb terecht heeft opgemerkt, geen gegevens van die andere personen heeft overgelegd en niet heeft onderbouwd dat hij zich in een vergelijkbare situatie bevindt als die personen.
De ingangsdatum van het AOW-pensioen
4.8.
De Svb heeft zich onder toepassing van zijn beleidsregel SB1076 terecht nader op het standpunt gesteld dat appellant niet eerder dan vanaf 1 december 2016 recht heeft op een AOW-pensioen van 12% van het maximale AOW-pensioen. Voor verhoging van het AOWpensioen met terugwerkende kracht van meer dan vijf jaar vanaf het verzoek om terug te komen van het besluit van 20 augustus 2021 is geen aanleiding. De toekenning van het AOW-pensioen met terugwerkende kracht vanaf 1 december 2016 is in overeenstemming met het beleid, opgenomen in beleidsregel SB1076, waarbij de Svb de terugwerkende kracht tot vijf jaar beperkt in situaties waarin het aanvankelijke besluit onmiskenbaar onjuist blijkt. Dit beleid is in de rechtspraak van de Raad aanvaard. [8] Appellant heeft geen bijzondere omstandigheden aangevoerd waarom de Svb in dit geval van dat beleid zou moeten afwijken. Ook ziet de Raad geen (andere) redenen waarom beperking van de terugwerkende kracht tot vijf jaar evident onredelijk zou zijn.

Conclusie en gevolgen

5.1.
Uit 4.4 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep slaagt. De Raad zal de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit vernietigen, omdat dat besluit met de aangevallen uitspraak in stand is gelaten, maar de Svb in hoger beroep het bestreden besluit niet heeft gehandhaafd. Het beroep wordt gegrond verklaard.
5.2.
De Svb heeft op de zitting de Raad verzocht om zelf in de zaak te voorzien met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb, wat niet op bezwaren van appellant is gestuit. De Raad zal daarom aan appellant met terugwerkende kracht van vijf jaar vanaf 1 december 2016 een AOW-pensioen van 12% van het maximale pensioen toekennen en bepalen dat zijn uitspraak in de plaats treedt van het te vernietigen besluit.
6. De Raad is niet gebleken van kosten waarop een proceskostenveroordeling betrekking kan hebben. De Raad zal bepalen dat de Svb het griffierecht vergoedt dat appellant in beroep en hoger beroep heeft betaald.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 13 mei 2022;
  • herroept het besluit van 31 december 2021;
  • kent aan appellant met terugwerkende kracht vanaf 1 december 2016 een AOW-pensioen toe van 12% van het maximale pensioen en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
  • bepaalt dat de Svb aan appellant het door hem in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 186,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum als voorzitter en E.E.V. Lenos en J.P. Loof als leden, in tegenwoordigheid van J. Bonnema als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 november 2025.
(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
(getekend) J. Bonnema
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip verzekerde.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Verordening (EEG) Nr. 1408/71
Artikel 2, eerste lid
1. Deze verordening is van toepassing op werknemers of zelfstandigen op wie de wetgeving van één of meer Lid-Staten van toepassing is of geweest is, en die onderdanen van één der Lid-Staten, dan wel op het grondgebied van één der Lid-Staten wonende staatlozen of vluchtelingen zijn, alsmede op hun gezinsleden en op hun nagelaten betrekkingen.
Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Portugese Republiek inzake sociale zekerheid van 21 oktober 1966 (NPV 1966), Trb. 1966, 294, tekst geldend van 1 juni 1968 tot en met 31 december 1980
Artikel 6
1. Onverminderd de bepalingen van deze Titel is op werknemers of met hen gelijkgestelden die werkzaam zijn op het grondgebied van een der Verdragsluitende Partijen, de wetgeving van deze Partij van toepassing, zelfs indien zij nog geacht worden te wonen op het
grondgebied van de andere Partij of indien hun werkgever of de zetel van de onderneming waarbij zij in dienst zijn, zich op het grondgebied van de andere Partij bevindt.
2. Op leden van de bemanning van een zeeschip of luchtvaartuig is de wetgeving van de Verdragsluitende Partij op welks grondgebied het zeeschip of luchtvaartuig is ingeschreven, van toepassing.
Algemene Ouderdomswet
Artikel 6, eerste lid
Verzekerd overeenkomstig de bepalingen van deze wet is degene, die de leeftijd van 15 jaar, doch nog niet die van 65 jaar heeft bereikt, indien hij:
a. ingezetene is;
b. geen ingezetene is, doch terzake van binnen het Rijk in dienstbetrekking verrichte arbeid aan de loonbelasting is onderworpen;
(…).
Artikel 13, eerste lid
Op het bruto-ouderdomspensioen, vastgesteld op grond van artikel 9, wordt een korting toegepast van 2% voor elk kalenderjaar, dat de pensioengerechtigde na het bereiken van de aanvangsleeftijd, doch vóór het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd niet verzekerd is geweest.

Voetnoten

1.Algemene Ouderdomswet.
2.Verordening (EEG) Nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971.
3.Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1989, Stb. 1989, 164.
4.Verdrag inzake sociale zekerheid tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Portugal, Trb. 1966, 294, per 1 januari 1981 vervangen door het verdrag van 19 juli 1979, Trb. 1979, 164.
5.Nederlandse Aardolie Maatschappij.
6.Zie de uitspraak van 12 april 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ7116.
7.Trb. 1959, 126.
8.Zie de uitspraak van de Raad van 2 november 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:2072.