ECLI:NL:CRVB:2025:1683

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 november 2025
Publicatiedatum
26 november 2025
Zaaknummer
24/1172 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant en de geschiktheid van geselecteerde functies

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant heeft zich per 6 april 2022 arbeidsongeschikt gemeld, waarbij het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid op 61% heeft vastgesteld. Appellant is van mening dat hij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen en kan daarom de door het Uwv geselecteerde functies niet vervullen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en is tot de conclusie gekomen dat het Uwv de arbeidsongeschiktheid correct heeft vastgesteld. De Raad oordeelt dat het onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig is uitgevoerd en dat de rapporten geen tegenstrijdigheden bevatten. De rechtbank heeft eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, en de Raad bevestigt deze uitspraak. De Raad concludeert dat er geen aanleiding is om aan te nemen dat de geselecteerde functies de belastbaarheid van appellant overschrijden. De uitspraak van de rechtbank blijft in stand, wat betekent dat appellant geen recht heeft op vergoeding van proceskosten of griffierecht.

Uitspraak

24/1172 WIA
Datum uitspraak: 19 november 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 8 april 2024, 23/749 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 6 april 2022 heeft vastgesteld op 61%. Volgens appellant heeft hij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan hij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv het arbeidsongeschiktheidspercentage juist heeft vastgesteld.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. A. Kurt-Geçoğlu, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 22 september 2025 heeft mr. Kurt-Geçoğlu zich onttrokken als gemachtigde.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 8 oktober 2025. Appellant is verschenen, bijgestaan door [naam] . Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.W. van Schaik.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als productiemedewerker voor 39,94 uur per week. Op 30 november 2018 heeft appellant zich vanuit de situatie dat hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving, ziekgemeld met belemmerende gezondheidsklachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv bij besluit van 25 november 2020 aan hem met ingang van 27 november 2020 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend. Op 6 april 2022 heeft appellant zich toegenomen arbeidsongeschikt gemeld.
1.2.
Per 31 juli 2022 is de loongerelateerde WGA-uitkering omgezet in een WGAvervolguitkering, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is berekend in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 55-65%.
1.3.
Naar aanleiding van de melding van appellant van 6 april 2022 heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellant bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 7 juni 2022. De arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor de maatgevende arbeid. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellant functies geselecteerd en een mate van arbeidsongeschiktheid berekend van 61%. Het Uwv heeft bij besluit van 30 juni 2022 aan appellant medegedeeld dat appellant per 6 april 2022 minder kan werken en 61% arbeidsongeschikt is.
1.4.
Bij besluit van 8 februari 2023 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2.1.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft geoordeeld dat het onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig is geweest, dat de rapporten van de verzekeringsartsen geen tegenstrijdigheden bevatten en dat de conclusies van de rapporten logisch voortvloeien uit de onderzoeksbevindingen.
2.2.1.
De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de verzekeringsartsen de belastbaarheid van appellant onjuist hebben ingeschat. Appellant heeft zijn standpunt niet onderbouwd met medische stukken. De verzekeringsartsen zijn ermee bekend dat appellant lijdt aan artrose en dat hij psychische klachten heeft. Om die reden zijn er diverse beperkingen aangenomen in de FML van 7 juni 2022. De verzekeringsartsen hebben uitgelegd dat appellant niet voldoet aan de criteria van geen benutbare mogelijkheden.
2.2.2.
Ten aanzien van de psychische problematiek achten de verzekeringsartsen appellant vergelijkbaar beperkt als bij de beoordeling op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) in 2020. Uit de stukken blijkt niet dat er sprake is van een verbetering, maar ook niet van achteruitgang.
2.2.3.
De rechtbank ziet in de geclaimde fysieke klachten ook geen onderbouwing voor een urenbeperking. Over de vermoeidheids- en duizeligheidsklachten als gevolg van het medicatiegebruik heeft de rechtbank overwogen dat het feit dat appellant op de datum in geding medicatie gebruikte die als bijwerking vermoeidheid en duizeligheid kan geven op zichzelf geen aanleiding is om ook beperkingen voor duizeligheid aan te nemen. De verzekeringsartsen hebben zich terecht op het standpunt gesteld dat er op de datum in geding nog geen sprake was van duizeligheidsklachten. Uit de in het dossier aanwezige medische stukken blijkt dat appellant omstreeks november 2022 voor het eerst melding heeft gemaakt van duizeligheid, en dat hij toen aangaf dat deze klachten sinds ongeveer drie maanden speelden. Van vermoeidheidsklachten heeft appellant evenmin melding gemaakt bij de huisarts en de rechtbank leest in de rapporten van de verzekeringsartsen ook niet terug dat appellant dit ter sprake heeft gebracht op het spreekuur.
2.2.4.
Dat het Uwv naar aanleiding van een latere melding van appellant wel een urenbeperking heeft aangenomen, heeft de rechtbank niet doen twijfelen aan de juistheid van het oordeel van de verzekeringsartsen. Appellant heeft op 18 juli 2023 bij het Uwv doorgegeven dat zijn gezondheid is verslechterd vanaf mei/juni 2023. Zo is de psychische problematiek toegenomen en heeft hij (meer) last van duizeligheid, kan hij zich minder goed concentreren en is hij vergeetachtiger geworden. De rechtbank kan dit niet rijmen met het door appellant ingenomen standpunt dat zijn medische situatie bij deze latere beoordeling vrijwel identiek was aan de situatie zoals die was op 6 april 2022.
2.3.
Uitgaande van de FML van 7 juni 2022 ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat de geselecteerde functies de belastbaarheid van appellant overschrijden.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Kort samengevat heeft appellant herhaald dat ten onrechte geen informatie van de Forta Groep bij de beoordeling is betrokken. Het Uwv heeft verzuimd om hier informatie op te vragen. Appellant heeft ook herhaald dat zijn belastbaarheid niet juist is beoordeeld. Appellant kampt al jaren met vermoeidheidsklachten. Ook heeft hij duizeligheidsklachten en concentratie- en geheugenproblemen. Ten onrechte heeft het UWV geen urenbeperking aangenomen. Ter zitting heeft appellant benadrukt dat zijn gezondheidstoestand op 6 april 2022 hetzelfde was als op 18 juli 2023. Per die datum is wel een urenbeperking aangenomen, werd appellant 80100% arbeidsongeschikt geacht en ontvangt hij een IVA-uitkering. Ten slotte heeft appellant gesteld dat de geselecteerde functies zijn belastbaarheid overschrijden.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over het vaststellen van de mate van arbeidsongeschiktheid op 61% in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
Appellant heeft in hoger beroep in essentie dezelfde gronden aangevoerd als in beroep. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak besproken en uiteengezet waarom zij niet slagen. De rechtbank heeft geoordeeld dat het onderzoek van de artsen van het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de medische en arbeidskundige beoordeling. De Raad onderschrijft dit oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen. De Raad voegt daaraan het volgende toe.
4.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bij brief van 20 januari 2023 informatie opgevraagd bij de huisarts. Hierbij heeft hij ten aanzien van de psychische klachten expliciet verzocht om alle correspondentie van I-psy (2019-2021) en de Forta Groep (2022). De huisarts heeft hierop bij brief van 26 januari 2023 medische informatie, waaronder een verwijzing naar de Forta Groep van 30 maart 2022 en een huisartsenjournaal tot en met 10 januari 2023, aan de verzekeringsarts verstrekt. De verzekeringsartsen hebben vervolgens alle beschikbare en opgevraagde informatie kenbaar betrokken bij de beoordeling en hebben daarin geen aanknopingspunten gezien om meer beperkingen aan te nemen voor de psychische klachten. Appellant heeft nadien in beroep noch in hoger beroep (andere) informatie van de Forta Groep ingebracht. Bovendien is appellant pas vanaf 21 september 2022, dus na de datum in geding, in behandeling gegaan bij de Forta Groep.
4.4.
Verder is niet gebleken dat appellant meer beperkt was op de datum in geding dan door de verzekeringsartsen is aangenomen. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 27 januari 2023 volgt dat de duizeligheid op de hoorzitting is besproken en dat toen is gebleken dat appellant sinds drie maanden duizelig is en daarvoor verwezen is naar de neuroloog. De verzekeringsarts bezwaar en beroep kan daarom worden gevolgd in het oordeel dat de duizeligheid na de datum in geding is ontstaan zodat dit niet is betrokken bij de beoordeling. Appellant heeft ook in hoger beroep geen medische informatie overgelegd waaruit volgt dat er op de datum in geding verdergaande beperkingen aangewezen waren. Het Uwv heeft gemotiveerd toegelicht dat eerst in 2023 sprake was van toegenomen klachten en er een verslechtering heeft plaatsgevonden in de gezondheidssituatie van appellant. In de aangenomen urenbeperking per 18 juli 2023 wordt daarom geen aanleiding gezien om aan te nemen dat deze ook aangewezen was op de datum in geding.
4.5.
De rechtbank heeft verder terecht geoordeeld dat het Uwv voldoende en inzichtelijk heeft gemotiveerd dat de geduide functies passend zijn voor appellant. Uitgaande van de juistheid van de vastgestelde beperkingen is er geen aanleiding om aan te nemen dat de geduide functies in medisch opzicht niet geschikt zouden zijn voor appellant.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de besluitvorming waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid op 6 april 2022 is vastgesteld op 61% in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt, krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D.S. de Vries, in tegenwoordigheid van N. ter Heerdt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 november 2025.
(getekend) D.S. de Vries
(getekend) N. ter Heerdt