ECLI:NL:CRVB:2025:1691

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 november 2025
Publicatiedatum
27 november 2025
Zaaknummer
24/1173 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verzoek om kwijtschelding van teruggevorderde WW-uitkering

In deze zaak gaat het om de afwijzing van een verzoek om kwijtschelding van een teruggevorderde WW-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant ontving van 3 januari 2011 tot en met 2 september 2013 een WW-uitkering, die door het Uwv in 2013 werd ingetrokken omdat appellant niet had gemeld dat hij fulltime bezig was met het uitbreiden van zijn bedrijf. Het Uwv vorderde een bedrag van € 87.388,90 terug. Appellant verzocht in 2021 om kwijtschelding van het openstaande bedrag, maar dit verzoek werd afgewezen omdat hij niet voldeed aan de voorwaarden. De rechtbank bevestigde deze afwijzing. In hoger beroep werd de zaak behandeld, waarbij het Uwv een nieuw beleid introduceerde per 1 januari 2024, waardoor appellant alsnog in aanmerking kwam voor kwijtschelding. De Raad oordeelde dat de afwijzing van het verzoek in 2021 terecht was, maar dat het Uwv in 2024 terecht tot kwijtschelding overging. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en het besluit van het Uwv om het openstaande bedrag kwijt te schelden.

Uitspraak

24/1173 WW, 25/1248 WW
Datum uitspraak: 19 november 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 9 april 2024, 22/4054 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Deze zaak gaat over de vraag of het Uwv op 21 december 2021 het verzoek van appellant om kwijtschelding van de teruggevorderde WWuitkering terecht heeft afgewezen en of het Uwv terecht in 2024 het op dat moment nog openstaande bedrag heeft kwijtgescholden. De Raad oordeelt dat dit het geval is.

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 8 oktober 2025. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.A. Vermeijden.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant ontving over de periode van 3 januari 2011 tot en met 2 september 2013 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Bij besluit van 29 november 2013 heeft het Uwv de WW-uitkering van appellant met ingang van 3 januari 2011 ingetrokken. Het Uwv heeft aan dat besluit ten grondslag gelegd dat appellant niet heeft doorgegeven dat hij fulltime bezig was met het uitbreiden en exploiteren van [naam B.V.] Bij besluit van 9 december 2013 heeft het Uwv de over de periode van 3 januari 2011 tot en met 2 september 2013 betaalde WW-uitkering tot een bedrag van € 87.388,90 van appellant teruggevorderd. Bij beslissing op bezwaar van 16 mei 2014 heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen dit besluit bij uitspraak van 3 februari 2015 ongegrond verklaard en de Raad heeft de uitspraak van de rechtbank bij uitspraak van 10 januari 2018 bevestigd. De Raad heeft geoordeeld dat appellant ‑ door niet te melden dat hij werkzaamheden als zelfstandige heeft verricht en voor hoeveel uren – de op hem rustende inlichtingenplicht heeft geschonden en dat het Uwv op goede gronden tot intrekking van de WW-uitkering heeft besloten, omdat het recht niet kan worden vastgesteld. [1]
1.2.
Bij brief van 12 december 2021 heeft appellant het Uwv verzocht het invorderingsproces te beëindigen. Appellant heeft daarbij benadrukt dat hij het niet eens is met de herziening en terugvordering van zijn WW-uitkering.
1.3.
Bij besluit van 21 december 2021 heeft het Uwv het verzoek van appellant om kwijtschelding van het op dat moment nog openstaande bedrag van € 83.823,65 afgewezen.
1.4.
Bij beslissing op bezwaar van 11 juli 2022 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 21 december 2021 ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat appellant niet voldoet aan de voorwaarden om voor kwijtschelding in aanmerking te komen, omdat appellant zich niet vijf jaar aan zijn betalingsverplichting heeft gehouden. Bovendien heeft hij niet de helft van zijn schuld terugbetaald.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft - voor zover in hoger beroep van belang - het beroep tegen het bestreden besluit 1 ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit 1 in stand gelaten. De rechtbank heeft vooropgesteld dat het bestreden besluit 1 betrekking heeft op het verzoek van appellant tot kwijtschelding en dat de rechtbank geen oordeel kan geven over de oorspronkelijke besluitvorming van het Uwv over de intrekking en terugvordering van de WW-uitkering van appellant. Met de uitspraak van de Raad van 10 januari 2018 is in rechte komen vast te staan dat appellant vanaf 3 januari 2011 geen recht had op een WW-uitkering en dat hij de over de periode van 3 januari 2011 tot en met 2 september 2013 teveel betaalde WW-uitkering moet terugbetalen. In het kader van de kwijtschelding kan appellant de tegengeworpen schending van de inlichtingenverplichting in volle omvang betwisten. De rechtbank heeft echter geen aanleiding gezien tot een ander oordeel te komen dan de Raad over de vraag of appellant de op hem rustende inlichtingenplicht niet is nagekomen. De rechtbank heeft verder vastgesteld dat niet in geschil is dat appellant ten tijde van de bestreden besluitvorming niet voldeed aan de vereisten in artikel 36, derde en vierde lid, van de WW, omdat hij nog geen tien jaar op de vordering had afgelost. Het Uwv was op grond van deze bepalingen daarom in beginsel niet bevoegd om van verdere terugvordering van de onverschuldigd betaalde WW-uitkering af te zien. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat appellant evenmin op grond van de Beleidsregels terug- en invordering voor kwijtschelding in aanmerking kwam, omdat appellant vanaf de start van de invordering op 18 december 2013 geen onafgebroken periode van vijf jaren aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan. De stelling van appellant dat in de periode van 29 mei 2015 tot en met 11 april 2018 een onderbreking plaatsvond van de betalingen omdat toen een uitstel van betaling gold, slaagt volgens de rechtbank niet, nog daargelaten dat appellant deze stelling niet met stukken heeft onderbouwd. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het Uwv appellant niet mocht tegenwerpen dat hij nog geen vijf jaar bezig was met aflossen, enkel omdat hij de terugvordering altijd heeft betwist. Daarvoor is van belang dat de terugvordering in rechte vast is komen te staan door de uitspraak van de Raad van 10 januari 2018. Gelet op het feit dat appellant nog niet de helft van zijn schuld aan het Uwv heeft terugbetaald, was het Uwv niet bevoegd over te gaan tot kwijtschelding. De rechtbank heeft ten overvloede overwogen dat appellant ‑ als hij het niet eens is met de onherroepelijke besluitvorming over de intrekking en terugvordering van zijn WW-uitkering ‑ bij het Uwv een verzoek kan indienen om op deze besluitvorming terug te komen.
Nadere besluitvorming
3.1.
Bij besluit van 27 juni 2024 heeft het Uwv het op dat moment openstaande bedrag van € 83.323,65 (bestreden besluit 2) kwijtgescholden. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat het Uwv sinds 10 januari 2025 een gewijzigd kwijtscheldingsbeleid hanteert en appellant op grond van dit beleid vanaf 1 januari 2024 voor kwijtschelding in aanmerking komt.
Het standpunt van appellant
4.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat de rechtspraak appellant te weinig rechtsbescherming heeft geboden en dat de uitspraak van de rechtbank uit 2015 en de uitspraak van de Raad uit 2018 zijn gebaseerd op ondeugdelijke wetgeving. In dat kader heeft appellant onder meer verwezen naar het rapport van de parlementaire enquêtecommissie fraudebeleid en dienstverlening. Volgens appellant moet het Uwv conclusies trekken uit dit rapport.
4.2.
Appellant heeft in reactie op het besluit van 27 juni 2024 naar voren gebracht dat hij geen bezwaar heeft tegen de kwijtschelding van de vordering. Hij kan zich desondanks niet vinden in het bestreden besluit 2. In dat kader heeft hij aangevoerd dat de organisatie van het Uwv in ieder geval sinds 2011 disfunctioneerde en zijn belangen schaadde. Appellant heeft herhaald dat in zijn zaken dingen mis zijn gegaan en dat hij niet de rechtsbescherming heeft gekregen waarop hij recht had omdat in zijn geval het vertrouwen van de rechters in het Uwv en de Belastingdienst te groot was. Volgens appellant had het Uwv zijn verzoek moeten inwilligen door zelf het initiatief te nemen en de besluitvorming uit 2013 te heroverwegen. Volgens appellant moet het Uwv erkennen dat de oorspronkelijke beslissing van 9 december 2013 onjuist is en daarom het bedrag van de oorspronkelijke vordering op nihil stellen en dus het gehele bedrag aan terugvordering kwijtschelden.
Het standpunt van het Uwv
4.3.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Het Uwv heeft in dat verband benadrukt dat appellant in december 2021 niet voldeed aan de destijds geldende voorwaarden voor kwijtschelding. Gelet op het feit dat per 1 januari 2024 de mogelijkheden van kwijtschelding zijn verruimd, heeft het Uwv bij bestreden besluit 2 het openstaande bedrag van € 82.323,65 kwijtgescholden. Verder heeft het Uwv besloten om de door appellant na 1 januari 2024 betaalde aflossingsbedragen alsnog kwijt te schelden. Het gaat dan om een bedrag van € 300,-, welk bedrag aan appellant is gerestitueerd.

Het oordeel van de Raad

5. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit 1 over de weigering appellant kwijtschelding te verlenen in stand heeft gelaten. Hangende het hoger beroep heeft het Uwv bestreden besluit 2 genomen. Zoals ter zitting met partijen is besproken, wordt bestreden besluit 2 bij de beoordeling van het hoger beroep over de afwijzing van het kwijtscheldingsverzoek per december 2021 betrokken. De Raad komt tot het oordeel dat zowel het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak als het beroep tegen bestreden besluit 2 niet slaagt.
5.1.
De wettelijke regels en beleidsregels die voor die beoordeling belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Afgewezen verzoek om kwijtschelding 2021
5.2.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van wat hij in bezwaar en beroep heeft aangevoerd en geeft geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De rechtbank heeft deze gronden afdoende besproken en overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. Dit oordeel wordt onderschreven. Dit leidt tot de conclusie dat appellant ten tijde van zijn kwijtscheldingsverzoek in 2021 niet voldeed aan de voorwaarden om voor kwijtschelding op grond van artikel 36 van de WW dan wel de Beleidsregel terug- en invordering om voor kwijtschelding in aanmerking te komen. De stelling van appellant dat het Uwv de invordering al in 2018 al had moeten staken, omdat op dat moment de vijfjaarstermijn voor aflossing was verstreken, slaagt niet. Zoals ook de rechtbank heeft overwogen, voldeed appellant immers niet aan de voorwaarde dat hij ten minste de helft van de vordering had voldaan. Op 22 maart 2024 had appellant een bedrag van minder dan € 8.000,- afgelost. Wat appellant overigens heeft aangevoerd, zoals dat het Uwv conclusies had moeten trekken uit het rapport van de parlementaire enquêtecommissie fraudebeleid en dienstverlening, ziet op de oorspronkelijke besluitvorming uit 2013 die in rechte onaantastbaar is geworden en niet ter beoordeling voorligt. Er is reeds daarom dan ook geen aanleiding om, zoals appellant heeft verzocht, vanwege deze argumenten de zaken naar een meervoudige kamer te verwijzen.
Kwijtschelding 2024
5.3.
Het Uwv heeft bij bestreden besluit 2 de op dat moment nog openstaande vordering op appellant geheel kwijtgescholden. Daarnaast heeft het Uwv het bedrag dat appellant in de periode van januari 2024 tot en met 27 juni 2024 heeft afbetaald, te weten een bedrag van € 300,-, aan appellant teruggestort. Het Uwv heeft toegelicht dat het Uwv sinds 1 januari 2024 nieuw beleid heeft vastgesteld en dat vanaf dat moment niet langer de eis geldt dat een betrokkene de helft van zijn schuld moet hebben afbetaald om voor kwijtschelding in aanmerking te komen. Gelet op het feit dat appellant aan die nieuwe criteria voldoet, is het Uwv per 1 januari 2024 alsnog tot kwijtschelding over te gaan.
5.4.
Appellant kan zich niet met het besluit van 27 juni 2024 verenigen, omdat volgens hem het terugvorderingsbesluit uit 2013 niet juist is. Daarom is volgens hem het kwijtscheldingsbedrag te laag vastgesteld. Zoals hiervoor in rechtsoverweging 4.2 is overwogen, kan in deze procedure uitsluitend een oordeel worden gegeven over de besluitvorming ten aanzien van de kwijtschelding. De gronden die appellant heeft aangevoerd slagen daarom niet.

Conclusie en gevolgen

6. Het (hoger) beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat het Uwv terecht het verzoek van appellant van december 2021 om kwijtschelding heeft afgewezen. Ook het besluit tot kwijtschelding van het nog resterende terugvorderingsbedrag vanaf 1 januari 2024 blijft in stand.
7. Omdat het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak en het beroep tegen het besluit van 27 juni 2024 niet slagen, krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 27 juni 2024 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van S.P.A. Elzer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 november 2025.
(getekend) S.Wijna
(getekend) S.P.A. Elzer

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels en beleidsregels

Artikel 36 WW
1. De uitkering die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 22a of 27 onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, wordt door het UWV teruggevorderd. Indien de uitkering, bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de werkgever wordt teruggevorderd, kan deze het teruggevorderde bedrag niet verhalen op de werknemer.
2. Een uitkering die onverschuldigd aan de werkgever is betaald, wordt door het UWV van de werkgever teruggevorderd, indien de werknemer recht heeft op loon over de uren waarop de onverschuldigd betaalde uitkering betrekking had.
3. In afwijking van het eerste lid kan het UWV besluiten van terugvordering of van verdere terugvordering af te zien, indien degene van wie wordt teruggevorderd:
a. gedurende vijf jaar volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan;
b. gedurende vijf jaar niet volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan, maar het achterstallige bedrag over die periode, vermeerderd met de daarover verschuldigde wettelijke rente en de op de invordering betrekking hebbende kosten, alsnog heeft betaald;
c. gedurende vijf jaar geen betalingen heeft verricht en niet aannemelijk is dat hij deze op enig moment zal gaan verrichten; of
d. een bedrag, overeenkomend met ten minste 50% van de restsom in één keer aflost.
4. De in het derde lid, onderdelen a, b en c, genoemde termijn is tien jaar indien de terugvordering het gevolg is van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 25.
5. De in het derde lid, onder a en b, genoemde termijn is drie jaar indien:
a. het gemiddeld inkomen van de belanghebbende in die periode de beslagvrije voet bedoeld in de artikelen 475c tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering niet te boven is gegaan; en
b. de terugvordering niet het gevolg is van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 25.
6. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het UWV besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
7. Degene van wie wordt teruggevorderd is verplicht desgevraagd aan het UWV de inlichtingen te verstrekken die voor de terugvordering van belang zijn.
8. In afwijking van het eerste lid kan het UWV, onder voorwaarden die Onze Minister kan stellen, besluiten van terugvordering af te zien indien het terug te vorderen bedrag een door Onze Minister vast te stellen bedrag niet te boven gaat.
Beleidsregel terug- en invordering, punt 4
Het Lisv kan besluiten van terugvordering of van verdere terugvordering af te zien indien de schuldenaar:
a. gedurende vijf jaar volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan:
b. gedurende vijf jaar niet volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan, maar het achterstallige bedrag over die periode, vermeerderd met de daarover verschuldigde wettelijke rente en de op de invordering betrekking hebbende kosten, alsnog heeft betaald:
c. gedurende vijf jaar geen betalingen heeft verricht en niet aannemelijk is dat hij deze op enig moment zal gaan verrichten: of
d. een bedrag, overeenkomend met ten minste 50% van de restsom in éen keer aflost.
De onder sub a en b genoemde termijn van 5 jaar wordt verkort tol 3 jaar als
a. het gemiddeld inkomen van de schuldenaar in die driejaar gemiddeld niet hoger is dan de beslagvrije voet én
b. de vordering niet het gevolg is van overtreding van de inlichtingenplicht.
(…)
Bij vorderingen die het gevolg zijn van overtreding van de inlichtingenplicht beoordeelt het
Lisv ambtshalve of van verdere terugvordering wordt afgezien, nadat de schuldenaar
a. gedurende vijf jaar volledig aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan en
b. tenminste de helft van de vordering is voldaan.
Indien na vijf jaar nog niet de helft van de vordering is voldaan, beoordeelt het Lisv ambtshalve of van verdere terugvordering wordt afgezien op het latere tijdstip dat de schuldenaar de helft van de vordering heeft voldaan mits hij tot dat moment tevens volledig aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.

Voetnoten

1.CRvB 10 januari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:96.