ECLI:NL:CRVB:2025:1740

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 november 2025
Publicatiedatum
28 november 2025
Zaaknummer
24/939 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de WAO

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant, die sinds 1999 een uitkering ontvangt op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). De Centrale Raad van Beroep heeft op 26 november 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerder besluit van het Uwv, waarin de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 11 juni 2021 was vastgesteld op 72,76%. Appellant betwistte deze vaststelling en stelde dat hij meer beperkingen had dan het Uwv had aangenomen. De Raad oordeelde dat het bestreden besluit ontbrak aan een deugdelijke medische onderbouwing. De Raad volgde de conclusies van de door appellant ingeschakelde deskundigen, die stelden dat de FML van het Uwv onvoldoende rekening hield met de klachten en beperkingen van appellant. De Raad heeft het Uwv opgedragen om binnen zes weken een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, waarbij rekening moet worden gehouden met de geconstateerde beperkingen en de noodzaak van een prikkelarme werkomgeving. Tevens is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

24/939 WAO
Datum uitspraak: 26 november 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 13 maart 2024, 23/1453 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de WAO-uitkering van appellant per 11 juni 2021 heeft berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%. Volgens appellant heeft hij meer beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. De Raad volgt dit standpunt en komt tot het oordeel dat het Uwv de medische beperkingen onjuist heeft vastgesteld.

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Bij brief van 23 mei 2024 heeft mr. B.J.M. de Leest, advocaat, zich als gemachtigde gesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingezonden waaronder een psychiatrischverzekeringsgeneeskundig onderzoek van 29 november 2024 van WPEX.
Het Uwv heeft gereageerd met rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
Appellant heeft hierop gereageerd met een nader verzekeringsgeneeskundig rapport van WPEX.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juni 2025. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Leest. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.C.M. Martens.
De Raad heeft het onderzoek heropend en heeft aan appellant een vraag gesteld. Appellant heeft gereageerd en nadere stukken ingezonden waarop het Uwv heeft gereageerd.
Omdat beide partijen geen nadere zitting wensen, heeft de Raad met toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat een nader onderzoek ter zitting achterwege blijft. Daarna heeft de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als projectmanager. Hij is in 1998 uitgevallen met klachten als gevolg van een CVA. Sinds 3 januari 1999 ontvangt hij een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). De mate van arbeidsongeschiktheid is laatstelijk per 24 maart 2015 vastgesteld op 65 tot 80%. Appellant is in wisselende omvang werkzaam gebleven als projectmanager. Op 14 juni 2019 heeft hij zich ziekgemeld. Op 31 januari 2022 is appellant onderzocht door een verzekeringsarts. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat de klachten en beperkingen van appellant ten opzichte van de beoordeling in 2015 nauwelijks gewijzigd zijn, wat is terug te zien in het persoonlijk en sociaal functioneren van appellant. De verzekeringsarts ziet geen aanleiding om de belastbaarheid zoals vastgelegd in 2015 te wijzigen en acht deze ook per 11 juni 2021 van toepassing. Appellant is aangewezen op werk met een beperkt aantal deadlines en een voorspelbare werksituatie. Appellant is beperkt ten aanzien van het hanteren van conflicten en het werken in de nacht. De beperkingen zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 1 februari 2022. Een arbeidsdeskundige heeft met deze FML functies geselecteerd en op basis van deze functies een mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld van 64,85%. Bij besluit van 12 april 2022 heeft het Uwv appellant meegedeeld dat de mate van arbeidsongeschiktheid per 11 juni 2021 is vastgesteld op 55 tot 65%.
1.2.
Bij besluit van 31 januari 2023 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant gegrond verklaard en de WAO-uitkering met ingang van 11 juni 2021 gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aanleiding gezien de FML op 9 januari 2023 aan te scherpen. Appellant is aanvullend beperkt voor veel verantwoordelijkheid, het aansturen van mensen en een hoog werktempo. Ook mag het werk niet te complex zijn en moet het voldoende structuur bieden. Ook is een beperking toegevoegd in verband met allergie voor honden, katten en huisstofmijt en voor de tastzin in de rechterhand. Voor een urenbeperking, behoudens niet ’s nachts werken, ziet de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding, waarbij van belang is dat appellant al is beperkt ten aanzien van hoog complexe activiteiten. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft uitgaande van de aangescherpte FML het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem geraadpleegd, functies laten vervallen en nieuwe functies geselecteerd op grond waarvan per 11 juni 2021 de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 72,76%.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is verricht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is aanwezig geweest bij de hoorzitting en heeft aanvullend onderzoek verricht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft kennis genomen van de bezwaren en het dossier van appellant, met name de door appellant ingebrachte rapporten van verzekeringsartsen P.J.A. Colsen en D. van Arkel. De rechtbank is van oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn (aanvullende) medische rapporten de medische belastbaarheid van appellant op de datum in geding op inhoudelijk overtuigende wijze en zonder tegenstrijdigheden heeft gemotiveerd. In het rapport van 5 januari 2023 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd dat voor de klachten van tinnitus, spanningsincontinentie, de cognitieve klachten, de tastzin en fijne motoriek voldoende beperkingen zijn vastgesteld in de aangescherpte FML. Ingaand op de rapporten van medisch adviseurs Colsen en Van Arkel heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de rapporten van 5 januari 2023 en 12 juni 2023 uitgebreid gemotiveerd dat er geen grond is voor een urenbeperking, behoudens niet ’s nachts werken. Dat de verzekeringsarts die de Ziektewetbeoordeling heeft uitgevoerd wel tot een urenbeperking komt, maakt dit niet anders, omdat de vermoeidheid als gevolg van een besmetting met covid in februari 2023 daarvoor de aanleiding is geweest. In de rapporten van 5 januari 2023 en 12 juni 2023 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep ook op begrijpelijke wijze gemotiveerd dat dat de gevolgen van het fietsongeluk in mei 2021geen beperkingen voor arbeid opleveren. Uitgaande van de juistheid van de FML van 9 januari 2023 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende duidelijk onderbouwd dat appellant in staat is om de aan de schatting ten grondslag gelegde functies te vervullen.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft aangevoerd dat het Uwv met de FML van 9 januari 2023 zijn beperkingen als gevolg van cognitieve klachten, vermoeidheid en prikkelintolerantie heeft onderschat. Hij heeft nooit meer het niveau kunnen bereiken van voor de CVA. Appellant is gereïntegreerd tot maximaal dertig uur per week in aangepaste werkzaamheden met een loonwaarde van zestien uur. Hij is in zijn werk over zijn grenzen gegaan, wat er toe heeft geleid dat hij zich op 14 juni 2019 ziek heeft gemeld met een toename van energetische en cognitieve klachten. Ter ondersteuning van zijn standpunt dat, onder meer, een urenbeperking van zes uur per dag en dertig uur per week moet worden vastgesteld, heeft appellant een expertiserapport van 29 november 2024 van WPEX ingebracht, uitgevoerd door psychiater M. van Beem en verzekeringsarts K.C. Rammeloo. Bij rapport van 28 mei 2025 heeft Rammeloo nader gereageerd op het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Met een arbeidskundige expertise van 16 april 2024 van Human Ability heeft appellant aangevoerd dat de voor hem geselecteerde functies niet geschikt zijn omdat de functies niet voldoen aan een prikkelvrije werkomgeving. Appellant acht zich door zijn klachten volledig arbeidsongeschikt. Subsidiair heeft appellant verzocht om het benoemen van een deskundige.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. In reactie op het expertiserapport van WPEX heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 7 mei 2025 overwogen dat dit rapport geen aanleiding geeft voor het wijzigen van het standpunt. Met een rapport van 21 mei 2025 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep gereageerd op de arbeidskundige expertise. Omdat er voor appellant in de FML geen urenbeperking is vastgesteld noch dat hij in een prikkelarme omgeving moet werken, zijn de functies onverminderd geschikt en is er geen aanleiding om het standpunt te wijzigen.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de vaststelling van de arbeidsongeschiktheid op 72,76% per 11 juni 2021 in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Medische beoordeling
4.2.
De onderzoeksbevindingen en de op basis daarvan getrokken conclusies door psychiater Van Beem en verzekeringsarts Rammeloo ondersteunen het standpunt van appellant dat met de FML van 9 januari 2023 onvoldoende tegemoet wordt gekomen aan de klachten en beperkingen op de datum in geding, 11 juni 2021.
4.2.1.
Psychiater Van Beem heeft uiteengezet dat bij appellant als gevolg van de CVA in 1998 sprake is van niet-aangeboren hersenletsel (NAH), zich uitend in een beperkte neurocognitieve stoornis als gevolg waarvan appellant jarenlang energetische en cognitieve klachten heeft. Deze klachten zijn over de tijd heen verslechterd door een combinatie van factoren, zoals slaapapneu en covid ten tijde van datum in geding. Daarnaast is bij appellant op de datum in geding sprake van een dwangmatige persoonlijkheidsstoornis. Hoewel deze diagnose ten tijde van de datum in geding nog niet was vastgesteld – dit is in augustus 2021 gebeurd – is het inherent aan een persoonlijkheidsstoornis dat het een patroon betreft dat sinds tenminste de vroege volwassenheid aanwezig is geweest. Vanuit het karakter van appellant bestond de neiging te compenseren voor wat er minder goed ging en zich willen bewijzen waardoor hij ook vaak de eigen grenzen over is gegaan. Dit is vermoedelijk ook van invloed geweest op een verergering van de klachten.
4.2.2.
Verzekeringsarts Rammeloo heeft vervolgens de gevolgen voor appellant na de CVA beschreven. Daartoe heeft zij opgetekend dat nadat de lichamelijke uitvalsverschijnselen waren bijgetrokken, de minder zichtbare verschijnselen voor appellant aan het licht kwamen toen hij het werk ging hervatten. Appellant bleek grote moeite te hebben met het verwerken van informatie, overzag de taken niet goed en werkte veel trager waardoor hij zijn oude werk niet meer kon uitoefenen. Hij werd herplaatst in aangepast werk gedurende zes uur per dag, gedurende dertig uur per week. Vanwege zijn lagere productiviteit werkte hij daarin effectief maar 50%. Het halen van deadlines en het werken onder tijdsdruk kostte appellant in de loop der jaren steeds meer moeite. Ook had hij veel hinder van omgevingsdrukte en geluiden op de kantoortuin die zijn concentratie verstoorden en hem vermoeid maakte waardoor hij ‘s middags rust moest nemen. De vermoeidheid werd ook beïnvloed door slaapapneu. Dat hij het werk heeft vol gehouden, komt enerzijds door zijn wil om te werken en anderzijds vanwege zijn dwangmatige en perfectionistische karakter. Achteraf bezien heeft hij zich langdurig overvraagd. In mei 2021, enkele weken voor de datum in geding, is appellant een fietsongeval overkomen waarbij hij een hoofdtrauma opliep, hoofd en nekpijnklachten had, en dermate prikkelgevoelig was dat hij niet kon lezen, niet buitenshuis kwam en de eerste weken bed- en banklegerig was. Omdat dit geen duurzame situatie betrof en appellant enkele maanden nadien hiervan herstelde, heeft verzekeringsarts Rammeloo, net als de verzekeringsarts bezwaar en beroep, de belastbaarheid in de periode daarvoor en daarna bezien. Rammeloo heeft geconcludeerd dat op basis van de onderzoeksbevindingen, de rapporten van de verzekeringsartsen en de medische informatie er geen aanwijzingen zijn voor ernstige cognitieve stoornissen leidend tot het aannemen van ernstige beperkingen in het concentreren en verdelen van de aandacht of het herinneren in het dagelijks functioneren. Voorts was het doelmatig of zelfstandig handelen niet beperkt en het handelingstempo niet aanmerkelijk vertraagd. Wel is er structureel sprake geweest van cognitieve beperkingen waarmee rekening moet worden gehouden in werk. Deze beperkingen sluiten aan bij de conclusies van het neuropsychologisch onderzoek (NPO) uit 2011. Ook moet rekening worden gehouden met moeheid door slaapapneu en prikkelgevoeligheid ten gevolge van NAH en tinnitus. De naderhand vastgestelde persoonlijkheidsstoornis maakt duidelijk dat appellant zich jarenlang vasthoudend heeft toegelegd op het blijven vervullen van taken en verantwoordelijkheden die te complex en te veeleisend waren. Het is daarom van belang om rekening te houden met de neiging van appellant om zich te lang en te zwaar te belasten.
4.2.3.
In aanvulling op de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de FML van 9 januari 2023 vastgestelde beperkingen achten Van Beem en Rammeloo appellant aangewezen op werk waarbij hij niet of nauwelijks wordt afgeleid door activiteiten van anderen vanwege een verhoogde prikkelgevoeligheid. Een advies voor deze beperking was al gegeven in het NPO van 2011. In dit verband hebben zij opgemerkt dat adviezen over omgevingsprikkels voor personen met NAH worden beschreven in de richtlijn NAH van de Nederlandse vereniging voor revalidatieartsen, als ook in de richtlijn Niet aangeboren hersenletsel en arbeidsparticipatie van de Nederlandse vereniging voor verzekeringsgeneeskunde. Daarin is ook vermeld dat als gevolg van NAH er onzichtbare gevolgen kunnen zijn zoals vermoeidheid en cognitieve beperkingen.
4.2.4.
Op grond van de medische informatie over appellant, de literatuur en de huidige bevindingen achten Van Beem en Rammeloo een indicatie aanwezig voor een urenbeperking van zes uur per dag en dertig uur per week. Dit heeft niet uitsluitend te maken met de moeheid bij NAH, maar ook met de slaapapneu die ten tijde van de datum in geding onvoldoende was behandeld. Alleen al op grond van de NAH was er op de datum in geding een indicatie voor een lichte duurbeperking, met het onbehandelde slaapapneu was er een extra indicatie op grond van afgenomen recuperatievermogen door een kwalitatief onvoldoende slaap.
4.2.5.
Concluderend achten Van Beem en Rammeloo appellant op datum in geding, 11 juni 2021, op de volgende punten meer beperkt was dan is vastgelegd in de FML van 9 januari 2023. Appellant is aangewezen op werk waarbij hij niet of nauwelijks wordt afgeleid door activiteiten van anderen vanwege een verhoogde prikkelgevoeligheid. In aangepaste werkzaamheden die voldoen aan de beperkingen in de FML, is er daarnaast een indicatie voor een urenbeperking tot zes uur per dag en dertig uur per week, in dagdiensten. In verband met onvoldoende behandelde OSAS mocht appellant niet (beroepsmatig) chaufferen waardoor een aanvullende beperking op item 2.11 nodig is. Tot slot is appellant beperkt voor een leidinggevende functie (item 2.12.5).
4.3.
Het rapport van Van Beem en Rammeloo is zorgvuldig tot stand gekomen en geeft inzicht in de gegevens waarop de conclusies zijn gebaseerd. De Raad acht de aanvullend door hen geadviseerde beperkingen, met uitzondering van de beperking voor beroepsmatig chaufferen, overtuigend gemotiveerd. Voorts heeft Rammeloo in haar reactie van 28 mei 2025 de kritiek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 7 mei 2025 afdoende weerlegd. Rammeloo heeft daartoe allereerst aangegeven dat de gevolgen van het fietsongeval niet zijn meegewogen. Ten aanzien van de beperking in verband met prikkels in de werkomgeving heeft zij gewezen op de consistentie tussen de verklaringen van appellant, die bij herhaling heeft aangegeven hier altijd en in toenemende mate last van te hebben ondervonden, de adviezen uit een NPO uit 2011 voor een rustige werkomgeving met zo min mogelijk prikkels, en de richtlijnen over NAH die dit ondersteunen. Ten aanzien van de geadviseerde lichte duurbeperking heeft zij opgemerkt dat de gevolgen van de NAH in combinatie met de dwangmatige persoonlijkheidsstoornis een aannemelijke oorzaak zijn van een afname van de energetische belastbaarheid van appellant, ook door langdurige overvraging. De geadviseerde beperking voor beroepsmatig chaufferen baseert Rammeloo op de gevolgen van het ten tijde van de datum in geding onvoldoende behandelde slaapapneu. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft er echter terecht op gewezen dat het slaapapneu slechts in lichte mate aanwezig was en als zodanig niet leidt tot extra beperkingen.
4.4.
Concluderend is de Raad van oordeel dat als het rapport van WPEX van 29 november 2024, aangevuld met de reactie van Rammeloo van 28 mei 2025, in onderlinge samenhang met de door appellant ingebrachte medische informatie worden bezien, het standpunt van het Uwv dat er met de reeds vastgestelde beperkingen in de FML van 9 januari 2023 geen reden is voor een urenbeperking noch voor een beperking voor een prikkelarme omgeving, niet kan worden gevolgd. De conclusies hierover uit het rapport van WPEX van 29 november 2024 worden daarom gevolgd.
4.5.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het bestreden besluit een deugdelijke medische onderbouwing ontbeert, omdat uit het rapport van WPEX volgt dat appellant op de datum in geding, 11 juni 2021, meer beperkt is dan het Uwv heeft aangenomen. Hieruit volgt dat dit besluit voor vernietiging in aanmerking komt. Het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Het Uwv dient opnieuw te beslissen op het bezwaar tegen het besluit van 12 april 2022 met inachtneming van onderhavige uitspraak. Daarbij zal de FML per 11 juni 2021 in overeenstemming moeten worden gebracht met de conclusies van verzekeringsarts Rammeloo over de urenbeperking en het werken in een prikkelarme omgeving. Vervolgens zal middels een nieuw arbeidskundig onderzoek moeten worden bezien welke gevolgen dit heeft voor de aanspraken van appellant op grond van de WAO.
4.6.
Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het door het Uwv te nemen nieuwe besluit op bezwaar slechts beroep kan worden ingesteld bij de Raad.
Proceskosten
5.1.
Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) begroot op € 1.360,50 in beroep (0,5 punt voor het indienen van repliek op het verweerschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting, met een waarde per punt van € 907,-) en € 1.360,50 in hoger beroep (0,5 punt voor indienen repliek en 1 punt voor het bijwonen van de zitting, met een waarde per punt van € 907,-), in totaal € 2.721,- voor verleende rechtsbijstand.
5.2.
Verder heeft appellant verzocht om vergoeding van de kosten voor het opstellen van meerdere rapporten/adviezen door Lechner Consult, Human Ability en WPEX.
5.2.1.
Appellant heeft een factuur van 23 juni 2023 overgelegd ten bedrage van € 2.450,25 inclusief omzetbelasting, voor het opstellen van de adviezen van 13 juni 2023 en 15 juni 2023 door verzekeringsarts Colsen. Uit deze factuur blijkt dat voor elk van de rapporten een uurtarief is berekend dat hoger is dan het maximale uurtarief van € 142,75 voor opdrachten op en na 1 januari 2023 op grond van het Besluit tarieven in strafzaken 2003 (Bts). Het voorgaande betekent dat voor beide adviezen de vergoeding voor het opstellen van het advies is begroot op twee uur met een uurtarief van € 142,75, zijnde € 285,50. Rekening houdend met de overige gefactureerde kosten (voor bestudering informatie en aanpassing advies na nieuwe informatie), worden de kosten begroot op € 1.516,-. Op grond van artikel 15 van het Bts wordt dit bedrag verhoogd met de omzetbelasting die daarover is verschuldigd zodat een bedrag van € 1.834,36 voor vergoeding in aanmerking komt.
5.2.2.
De vergoeding van de kosten voor het opstellen van het advies van 9 augustus 2023 door Colsen met de factuur van 14 augustus 2023 ten bedrage van € 707,85, wordt, uitgaande van het maximale uurtarief van € 142,75 zoals in 5.2.1 omgeschreven, begroot op € 553,88, inclusief 21% BTW.
5.2.3.
De rapporten van 30 november 2022 en 7 december 2022 behorend bij de factuur van Lechner Consult van 13 december 2022 ten bedrage van € 1.552,91, en de kosten voor het opstellen van de adviezen van Colsen op 19 oktober 2022 en 2 november 2022, genoemd in de factuur van 29 november 2022 ten bedrage van € 751,46, komen niet voor vergoeding in aanmerking. Deze adviezen zijn uitgebracht in de bezwaarfase. Nu in deze uitspraak het besluit van 12 april 2022 waartegen het bezwaar zich richtte niet wordt herroepen, is niet voldaan aan de in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb neergelegde voorwaarde voor een vergoeding van deze kosten. De rapporten van 30 november 2022 en 7 december 2022 zijn overigens niet in de gedingstukken aangetroffen.
5.2.4.
De factuur van 8 mei 2025 voor de kosten voor het opstellen van het arbeidskundig advies van 16 april 2025 van Human Ability ten bedrage van € 1.452,- komt voor vergoeding in aanmerking.
5.2.5.
De kosten voor het opstellen van het rapport van 29 november 2024 van WPEX ten bedrage van € 4.821,85, komt gedeeltelijk voor vergoeding in aanmerking. Uitgaande van veertien uren tegen het in het Bts vermelde maximale uurtarief van € 154,50 per uur (per 1 januari 2024), worden de kosten begroot op € 2.163,-. Verhoogd met de omzetbelasting die op grond van artikel 15 van het Bts daarover is verschuldigd, bedragen de te vergoeden kosten € 2.617,23. De administratiekosten komen niet voor vergoeding in aanmerking, omdat artikel 1 van het Bpb niet in vergoeding van deze kosten voorziet.
5.2.6.
Het totale te vergoeden bedrag in verband met de kosten voor het opstellen van partijrapporten bedraagt € 6.457,47.
6. Omdat het hoger beroep slaagt, moet het Uwv het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 31 januari 2023;
- draagt het Uwv op binnen zes weken een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat tegen dit nieuwe besluit slechts beroep kan worden ingesteld bij de Raad;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van € 9.178,47;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 188,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van A.K.F. Ouwehand als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 november 2025.
(getekend) E. Dijt
De griffier is verhinderd te ondertekenen.