ECLI:NL:CRVB:2025:1747

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 november 2025
Publicatiedatum
28 november 2025
Zaaknummer
24/1068 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid en beëindiging van de WIA-uitkering van appellante

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante door het Uwv en de beëindiging van haar WIA-uitkering. Appellante heeft in hoger beroep gesteld dat het Uwv haar arbeidsongeschiktheid per 1 december 2020 onjuist heeft vastgesteld en dat de beëindiging van haar WIA-uitkering per 10 februari 2022 niet terecht is. De Raad heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat het Uwv voldoende medische en arbeidskundige onderbouwing heeft gegeven voor de vaststelling van de arbeidsongeschiktheid op 31,49%. De Raad oordeelt dat de geselecteerde functies passend zijn voor appellante en dat het Uwv de WIA-uitkering terecht heeft beëindigd. De Raad heeft ook het verzoek van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn toegewezen, omdat de procedure langer heeft geduurd dan redelijk is. De Raad heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep tegen het bestreden besluit van 9 december 2021 gegrond verklaard voor de periode van 1 mei 2021 tot en met 9 februari 2022, maar het beroep tegen het besluit van 13 december 2024 ongegrond verklaard. De Raad heeft het Uwv en de Staat der Nederlanden veroordeeld tot schadevergoeding en proceskosten.

Uitspraak

24/1068 WIA, 25/171 WIA
Datum uitspraak: 26 november 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 21 maart 2024, 22/289 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vragen of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 1 december 2020 juist heeft vastgesteld en of het Uwv de WIA-uitkering van appellante per 10 februari 2022 terecht heeft beëindigd. Appellante vindt dat zij meer (medische) beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen en de geselecteerde functies niet kan vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid juist heeft vastgesteld en de WIA-uitkering terecht heeft beëindigd.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. B.C.F. Kramer, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 november 2024. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Kramer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I.L.M. Dunselman.
De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst om het Uwv in de gelegenheid te stellen om nader te onderzoeken of per maart 2021 meer beperkingen voor appellante moeten worden aangenomen.
Het Uwv heeft op 13 december 2024 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen (zaaknummer 25/171). Appellante heeft in reactie hierop aangegeven dat zij zich niet (volledig) kan vinden in de gewijzigde beslissing op bezwaar. Het Uwv heeft een aanvullend verweerschrift ingediend.
Appellante heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Naar aanleiding van dit verzoek heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Onder toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Aan appellante is wegens fysieke klachten per 25 mei 2010 een loongerelateerde WGAuitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%. Per 25 maart 2013 is deze uitkering omgezet in een WGA-loonaanvullingsuitkering. Bij besluit van 16 augustus 2016 heeft het Uwv de WIA-uitkering van appellante per 16 oktober 2016 ingetrokken omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht.
1.2.
Naar aanleiding van een nieuwe ziekmelding op 10 juli 2018 wegens toegenomen arbeidsongeschiktheid per september/oktober 2017 heeft het Uwv bij besluit van 17 oktober 2018 aan appellante per 3 oktober 2017 een WGA-loonaanvullingsuitkering toegekend. Bij besluit van 14 november 2018 heeft het Uwv de WIA-uitkering van appellante per 15 januari 2019 ingetrokken omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt wordt geacht. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 3 mei 2019 is het bezwaar van appellante tegen het besluit van 14 november 2018 gegrond verklaard en is bepaald dat de WIA-uitkering per 15 januari 2019 wordt voortgezet omdat appellante 38,98% arbeidsongeschikt wordt geacht. Appellante heeft hiertegen beroep ingesteld. Tijdens het beroep heeft het Uwv op 17 februari 2020 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante is vastgesteld op 44,30%. De beslissing op bezwaar van 17 februari 2020 is bij uitspraak van de Raad van 27 juli 2022 in rechte onaantastbaar geworden. [1]
1.4.
Bij besluit van 25 augustus 2020 heeft het Uwv besloten dat appellante per 1 december 2020 geen recht meer heeft op een WGA-loonaanvullingsuitkering maar op een WGAvervolguitkering. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij ongewijzigd gebleven. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
1.5.
Naar aanleiding van het bezwaar van appellante heeft het Uwv alsnog een medisch en arbeidskundig onderzoek verricht. Een verzekeringsarts heeft op 3 juni 2021 een FML opgesteld die geldig is per 1 december 2020. Met inachtneming van deze FML heeft een arbeidsdeskundige functies geselecteerd op basis waarvan de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 31,49%. Bij brief van 22 juni 2021 heeft het Uwv aan appellante meegedeeld dat hij voornemens is om de WIA-uitkering per 23 augustus 2021 te beëindigen omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt wordt geacht. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het voorgenomen besluit. Appellante acht zich per 1 december 2020 respectievelijk 23 augustus 2021 volledig arbeidsongeschikt wegens haar lichamelijke klachten.
1.6.
Bij beslissing op bezwaar van 9 december 2021 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 25 augustus 2020 gegrond verklaard en de WIAuitkering per 10 februari 2022 beëindigd. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de FML per 1 december 2020 ongewijzigd gelaten. Aan de FML per 23 augustus 2021 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 30 november 2021 een aantal beperkingen toegevoegd wat betreft de werktijden. Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 1 december 2020 vastgesteld op 31,49% en per 23 augustus 2021 op 22,27%. Aangezien er een uitlooptermijn van twee maanden en één dag van toepassing is, gerekend vanaf de datum van bestreden besluit 1 (9 december 2021), werd de WIA-uitkering van appellante beëindigd per 10 februari 2022.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv een zorgvuldig medisch onderzoek verricht. Appellante is zowel door de verzekeringsarts als de verzekeringsarts bezwaar en beroep gezien tijdens een spreekuurcontact. Daarnaast hebben de verzekeringsartsen de opgevraagde en door appellante ingebrachte medische informatie kenbaar betrokken bij de (her)beoordeling van de belastbaarheid van appellante. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 4 januari 2023 uitvoerig een aantal vragen van de rechtbank beantwoord. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft een beperking voor verminderde tastzin aan de FML toegevoegd en geen aanleiding gezien voor twijfel aan de juistheid van de voor appellante vastgestelde belastbaarheid, zoals neergelegd in de FML van 4 januari 2023. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende gemotiveerd dat er geen aanleiding is voor een verdergaande urenbeperking wegens de schildklierproblematiek. Ook heeft de rechtbank het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd dat er geen reden is om meer beperkingen aan te nemen wegens carpaal tunnel syndroom (CTS) aan beide handen en de oogklachten van appellante. Omdat de rechtbank geen twijfel had over de juistheid van de medische beoordeling, heeft de rechtbank het verzoek van appellante om een onafhankelijke deskundige te benoemen, afgewezen. Uitgaande van de juistheid van de FML per beide data in geding, heeft het Uwv naar het oordeel van de rechtbank voldoende en inzichtelijk gemotiveerd dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies passend zijn voor appellante.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens en heeft daartegen aangevoerd dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest, dat haar beperkingen als gevolg van de schildklierproblematiek, de CTS en de oogklachten zijn onderschat en dat zij niet in staat is de geselecteerde functies te vervullen. Volgens appellante moet aan de juistheid van de medische beoordeling getwijfeld worden en is er geen sprake van equality of arms. Daarom heeft zij de Raad verzocht een onafhankelijke deskundige te benoemen.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
Verloop procedure in hoger beroep
4.1.
Op de zitting van 21 november 2024 is het onderzoek geschorst. Naar aanleiding van wat ter zitting is besproken over de situatie van de schildklierproblematiek van appellante in maart 2021, heeft de Raad het Uwv verzocht om te beoordelen of per maart 2021 meer beperkingen moeten worden aangenomen voor appellante.
4.2.
Bij gewijzigde beslissing op bezwaar van 13 december 2024 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 25 augustus 2020 alsnog gegrond verklaard, in die zin dat appellante van 1 mei 2021 tot en met 9 februari 2022 recht heeft op een WGA-loonaanvullingsuitkering in plaats van een WGA-vervolguitkering. De beëindiging van de WIA-uitkering per 10 februari 2022 blijft gehandhaafd.
4.3.
Aan bestreden besluit 2 liggen rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 25 november 2024 en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 6 december 2024 ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft per 1 maart 2021 een urenbeperking aangenomen van maximaal vier uur per dag en twintig uur per week. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 22 november 2024 een FML per 1 maart 2021 opgesteld. Met inachtneming van de FML van 22 november 2024 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geen functies kunnen selecteren voor appellante. Dit betekent dat appellante per 1 maart 2021 80 tot 100% arbeidsongeschikt werd geacht. Twee kalendermaanden na 1 maart 2021 geldt er geen inkomenseis meer voor appellante, zodat zij per 1 mei 2021 recht heeft op een WGA-loonaanvullingsuitkering. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geen aanleiding gezien om de belastbaarheid van appellante per 23 augustus 2021 te wijzigen.
4.4.
Appellante kan zich niet vinden in bestreden besluit 2. In reactie daarop heeft zij aangevoerd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep zelf heeft aangegeven dat als de medicatie is opgehoogd, zoals bij appellante het geval is geweest in maart 2021, het enkele maanden tot een half jaar kan duren voordat de schildklier weer goed is ingesteld. Daarom kan volgens appellante niet het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep worden gevolgd dat wegens de normale schildklierwaarde op 8 november 2021, ook al op 23 augustus 2021 sprake was van een normale schildklierwaarde. Verder heeft appellante haar standpunt herhaald dat onvoldoende rekening is gehouden met de omstandigheid dat bij haar sprake is van zowel de aandoening M. Graves als de aandoening M. Hashimoto. Hierdoor moeten volgens appellante meer beperkingen worden aangenomen, waaronder een urenbeperking. Over de geselecteerde functies heeft appellante aangevoerd dat uit het in hoger beroep overgelegde rapport van 6 december 2024 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep blijkt dat productie- en schoonmaakwerk voor haar niet passend is wegens de belasting wat betreft hand- en vingergebruik. Tot slot heeft appellante aangevoerd dat het gewijzigde besluit in strijd is met de in artikel 61, zevende lid, van de Wet WIA opgenomen uitlooptermijn van twee maanden.

Het oordeel van de Raad

5.1.
Met bestreden besluit 2 heeft het Uwv bestreden besluit 1 niet langer gehandhaafd. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak, waarbij de rechtbank bestreden besluit 1 in stand heeft gelaten, dient te worden vernietigd. Het Uwv is met bestreden besluit 2 niet volledig tegemoet gekomen aan de bezwaren van appellante, zodat bestreden besluit 2 met toepassing van de artikelen 6:19 en 6:24 van de Awb in de beoordeling in hoger beroep wordt betrokken.
5.2.
In geschil is nog of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 1 december 2020 juist heeft vastgesteld en of het Uwv de WIA-uitkering van appellante per 10 februari 2022 terecht heeft beëindigd.
5.3.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
5.4.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest. Appellante is zowel door de verzekeringsarts als de verzekeringsarts bezwaar en beroep tijdens een spreekuur gezien. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de in het dossier aanwezige informatie van de internist, neuroloog en oogarts kenbaar bij de heroverweging betrokken. In beroep heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep naar aanleiding van de door appellante overgelegde stukken van de internist en de neuroloog op 3 november 2022 en 4 januari 2023 aanvullend gerapporteerd.
Mate van arbeidsongeschiktheid per 1 december 2020
5.5.
De Raad oordeelt dat er geen aanleiding is voor twijfel aan de juistheid van het medisch oordeel van het Uwv per 1 december 2020. In het rapport van 30 november 2021 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk gemotiveerd dat de medische situatie van appellante per 1 december 2020 niet is verslechterd. Uit de informatie van de internist blijkt dat de schildklierfunctie destijds goed was gereguleerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 4 januari 2023 erkend dat hij pas later op de hoogte is geraakt van de bij appellante vastgestelde diagnose Hashimoto. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep ook voldoende gemotiveerd dat dit voor de beoordeling van de schildklierproblematiek geen verschil maakt. Wat betreft de handklachten van appellante wordt overwogen dat uit het rapport van 30 november 2021 blijkt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep beide handen heeft onderzocht en heeft geconstateerd dat appellante beiderzijds licht verminderde kracht heeft. Ook geeft appellante een doof gevoel aan ter plaatse van de duim, wijsvinger en middelvinger. Op basis van deze bevindingen heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanleiding gezien een extra beperking aan te nemen voor verminderde tastzin van beide handen (belastingpunt 4.5.1). Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat er geen reden is om wegens CTS naast de beperkingen die al zijn aangenomen voor de hand- en tilbelasting meer beperkingen aan te nemen. Er is geen aanleiding voor twijfel aan de juistheid van deze beoordeling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Over de oogklachten van appellante wordt overwogen dat het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt gevolgd dat uit de informatie van de oogarts blijkt dat geen sprake is van ernstige problematiek en dat de visus op zich goed is, zodat er geen visuele beperkingen aan de orde zijn. Appellante heeft in hoger beroep geen medische informatie overgelegd ter onderbouwing van haar standpunt dat haar oogklachten zijn onderschat.
Beëindiging WIA-uitkering per 10 februari 2022
5.6.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 30 november 2021 voldoende gemotiveerd dat het zeer aannemelijk is dat de schildklierwaarde op 23 augustus 2021 binnen de normaalwaarde zat. Op 23 augustus 2021 was het vijf maanden geleden dat de medicatie opgehoogd was, en de op 8 november 2021 vastgestelde schildklierwaarde zat ruim binnen de bandbreedte voor de normaalwaarden. In een rapport van 3 november 2022 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gereageerd op een door appellante in beroep overgelegde brief van de neuroloog van 30 mei 2022 over de handklachten. Hierin heeft de neuroloog vermeld dat het beeld gezien de klachten en onderzoeksbevindingen past bij recidief CTS. Er wordt enige atrofie van de duimmuis gezien, maar verder voldoende kracht van de handspieren. Gelet op deze bevindingen van de neuroloog heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat er geen aanleiding is om meer beperkingen aan te nemen wegens de handklachten. Dit standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt gevolgd. Tot slot heeft appellante in hoger beroep geen medische informatie overgelegd ter onderbouwing van haar standpunt dat haar oogklachten zijn onderschat.
5.7.
Omdat de Raad geen twijfel heeft over de juistheid van de medische beoordeling, bestaat er geen aanleiding om een deskundige te raadplegen. Het verzoek om een deskundige in te schakelen, wordt daarom afgewezen.
5.8.
De rechtbank heeft ook terecht geoordeeld dat het Uwv voldoende en inzichtelijk heeft gemotiveerd dat de aan de schattingen ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht passend zijn voor appellante. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in de rapporten van 7 december 2021 en 12 januari 2023 gemotiveerd dat de belasting in de geselecteerde functies de belastbaarheid van appellante niet overschrijdt. Dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 6 december 2024 heeft geconcludeerd dat er per 1 maart 2021 onvoldoende functies voor appellante konden worden geselecteerd, wegens onder meer overschrijding van de belastbaarheid voor hand- en vingergebruik, heeft op zichzelf geen betekenis voor de schattingen per de data in geding.
5.9.
Appellante wordt niet gevolgd in haar standpunt dat bestreden besluit 2 is genomen in strijd met artikel 61, zevende lid, van de Wet WIA. De mate van arbeidsongeschiktheid is gewijzigd per 1 maart 2021 en het Uwv heeft de hoogte van de WIA-uitkering herzien per 1 mei 2021. Dit is in overeenstemming met artikel 61, zevende lid, van de Wet WIA.

Conclusie en gevolgen

6. Het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Het beroep tegen het bestreden besluit van 9 december 2021 is gegrond voor zover dit besluit betrekking heeft op de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante van 1 mei 2021 tot en met 9 februari 2022. Het beroep tegen het bestreden besluit van 13 december 2024 zal ongegrond worden verklaard. Dit betekent dat de beëindiging van de WIA-uitkering per 10 februari 2022 in stand blijft.
Het verzoek om vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn
7. Appellante heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
7.1.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder is in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden. [2]
7.2.
Vanaf de ontvangst op 1 oktober 2020 van het bezwaarschrift van appellante tegen het besluit van 25 augustus 2020 tot de datum van deze uitspraak zijn vijf jaar en twee maanden verstreken. In de zaak zelf noch in de opstelling van appellante zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met (afgerond naar boven) veertien maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 1.500,-.
7.3.
Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar vanaf de ontvangst van het bezwaar op 1 oktober 2020 tot de beslissing op bezwaar van 9 december 2021 (bestreden besluit 1) afgerond naar boven één jaar en drie maanden (vijftien maanden) geduurd. Dit betekent dat in de bestuurlijke fase de redelijke termijn met negen maanden is overschreden. De behandeling van het beroep en hoger beroep heeft in totaal drie jaar en elf maanden geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase is geschonden. De overschrijding van de redelijke termijn in de bestuurlijke fase komt voor rekening van het Uwv en het resterende deel voor rekening van de Staat. Daarvan komt 9/14e (= € 964,29) deel voor rekening van het Uwv en 5/14e deel (= € 535,71) voor rekening van de Staat. De Raad zal het Uwv daarom veroordelen tot vergoeding van schade tot een bedrag van € 964,29. De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van schade tot een bedrag € 535,71.
Proceskosten
8.1.
De vernietiging van de aangevallen uitspraak geeft aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en het hoger beroep. Het Uwv heeft bij bestreden besluit 2 al besloten tot vergoeding van de kosten in bezwaar. De proceskosten worden ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 2.721,- in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 2 punten voor het tweemaal verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 907,-) en op € 2.267,50 in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor een reactie op het gewijzigde besluit) voor verleende rechtsbijstand. Dit bedraagt in totaal € 4.988,50.
8.2.
Er bestaat tevens aanleiding om de Staat en het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden begroot op € 453,50 (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, met een waarde van € 907,- en een wegingsfactor 0,5), door de Staat en het Uwv elk voor de helft te betalen, dus ieder € 226,75. Het totale bedrag aan voor vergoeding in aanmerking komende door het Uwv te betalen proceskosten bedraagt hiermee € 5.215,25.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 9 december 2021 gegrond en vernietigt dat besluit, voor zover dat besluit betrekking heeft op de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante van 1 mei 2021 tot en met 9 februari 2022;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 13 december 2024 ongegrond;
- veroordeelt het Uwv tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 964,29;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 535,71;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante tot een bedrag van € 5.215,25;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de kosten van appellante tot een bedrag van € 226,75;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 188,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van D.M.A. van de Geijn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 november 2025.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) D.M.A. van de Geijn

Voetnoten

1.CRvB 27 juli 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1658.
2.CRvB 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.