ECLI:NL:CRVB:2025:1749
Centrale Raad van Beroep
- Proces-verbaal
- Rechtspraak.nl
Weigering Wajong-uitkering na eerdere afwijzingen en gebrek aan nieuwe feiten
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 november 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Amsterdam van 18 februari 2025. De appellant, geboren in 1990, had voor de derde keer een Wajong-uitkering aangevraagd na twee eerdere onherroepelijke afwijzingen in 2016 en 2022. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde de uitkering toe te kennen, omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een herziening van het eerdere besluit rechtvaardigden. De rechtbank had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, en ook de Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak.
De Raad oordeelde dat de door de appellant aangevoerde antisociale persoonlijkheidsstoornis al was meegenomen in de eerdere besluitvorming en dat de stelling dat er geen behandelmogelijkheden zijn, geen nieuw feit opleverde. De appellant had in hoger beroep geen nieuwe stukken ingediend of gemotiveerd waarom de eerdere uitspraak onjuist zou zijn. De Raad onderschreef het oordeel van de rechtbank en concludeerde dat de weigering van het Uwv om het besluit van 20 december 2016 te herzien niet evident onredelijk was. Het hoger beroep van de appellant slaagde derhalve niet, wat betekende dat hij geen recht had op een Wajong-uitkering en ook geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht ontving.