ECLI:NL:CRVB:2025:1786

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 december 2025
Publicatiedatum
3 december 2025
Zaaknummer
22/1962 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering wegens minder dan 35% arbeidsongeschiktheid met zorgvuldige medische en arbeidskundige onderbouwing

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 december 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellant een WIA-uitkering toe te kennen. Appellant, die na een ernstig bedrijfsongeval ziek is geworden, stelde dat hij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen en dat hij niet in staat is om de door het Uwv geselecteerde functies te vervullen. De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting op 6 december 2023, waarbij appellant werd bijgestaan door zijn advocaat. Het Uwv werd vertegenwoordigd door een andere advocaat. De Raad heeft een onafhankelijk deskundige, verzekeringsarts F.J. Perquin, benoemd om de medische situatie van appellant te beoordelen. Perquin concludeerde dat de FML van het Uwv voldoende rekening hield met de beperkingen van appellant en dat er geen grond was voor een urenbeperking. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had besloten om geen WIA-uitkering toe te kennen, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De rechtbank had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak. Appellant kreeg geen vergoeding voor proceskosten omdat het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

22/1962 WIA
Datum uitspraak: 3 december 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 11 mei 2022, 20/1985 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv appellant per 16 oktober 2019 terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Volgens appellant heeft hij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan hij de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies niet vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering aan appellant heeft toegekend.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. L.J. van der Veen, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. J.J. Achterveld, advocaat, heeft zich als opvolgend gemachtigde gesteld en een expertiserapport van revalidatiearts W.C.G. Blanken ingezonden. Het Uwv heeft gereageerd in een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Appellant heeft gereageerd met een nader expertiserapport van Blanken.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 6 december 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Achterveld. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.I. Damsma.
De Raad heeft het onderzoek na de zitting heropend en verzekeringsarts F.J. Perquin als onafhankelijk deskundige benoemd. De deskundige heeft op 11 december 2024 een rapport uitgebracht. Partijen hebben hun zienswijzen op het rapport gegeven. De deskundige heeft op 15 augustus 2025 nader gerapporteerd.
De Raad heeft partijen laten weten dat hij een nadere zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Omdat partijen daarna niet om een zitting hebben gevraagd, heeft de Raad de zaak niet opnieuw behandeld op een zitting en het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als storingsmonteur voor 40,63 uur per week. Op 18 oktober 2017 heeft hij zich na een ernstig bedrijfsongeval ziekgemeld. Appellant heeft een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) had ingediend en vervolgens heeft onderzoek plaatsgevonden door een arts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De arts heeft vastgesteld dat appellant bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 9 oktober 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor zijn laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellant functies geselecteerd. Het Uwv heeft bij besluit van 24 oktober 2019 geweigerd appellant met ingang van 16 oktober 2019 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij 29,57% en dus minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Bij besluit van 25 mei 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan liggen een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 7 mei 2020 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 12 mei 2020 ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de FML op 7 mei 2020 aangevuld met enkele aanvullende toelichtingen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat ook op basis van de FML van 7 mei 2020 appellant per 16 oktober 2019 29,57% arbeidsongeschikt is.
Uitspraak van de rechtbank
2.1.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is verricht. Ook heeft de rechtbank de medische grondslag van het bestreden besluit onderschreven. De rechtbank heeft overwogen dat appellant fors letsel heeft opgelopen als gevolg van een high energy trauma en dat hij daarvan lichamelijke en psychische klachten ondervindt. De verzekeringsartsen hebben voor de klachten van appellant diverse beperkingen aangenomen in de rubrieken persoonlijk functioneren, sociaal functioneren, aanpassing aan fysieke omgevingseisen, dynamische handelingen, statische houdingen en werktijden. De verschillende verwondingen hadden in aanleg een goede prognose en er is geen sprake van schedelhersenletsel met blijvende schade. De onlangs gestelde diagnose ADD brengt niet meer beperkingen met zich mee dan eerder in de werkzame periode het geval was. De beperkingen voor persoonlijk en sociaal functioneren sluiten aan bij de gestelde diagnose ADD. De in de FML genoemde fysieke beperkingen sluiten naar aard en mate adequaat en toereikend aan bij het geheel van verkregen gegevens. De door appellant ervaren pijnklachten kunnen niet goed worden verklaard vanuit de gevolgen van het ongeval. Dat appellant klachten ervaart, betekent niet dat er ook meer beperkingen moeten worden aangenomen in de FML. Alleen medisch objectiveerbare beperkingen zijn van belang.
2.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in beroep gemotiveerd gereageerd op de ingebrachte deskundigenrapporten van de orthopeed, de neuroloog en de fysiotherapeut. De door de orthopeed aanvullend erkende letsels, en daarnaast een conservatief behandelde fractuur en een conservatief behandelde compressiefractuur, leiden niet tot twijfel aan het belastbaarheidsoordeel. Dit is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende verdisconteerd in de FML. Voorts heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd waarom een urenbeperking niet is aangewezen.
2.3.
Uitgaande van de juistheid van de bij appellant vastgestelde beperkingen, is er geen grond voor het oordeel dat de door de arbeidsdeskundige geduide functies niet geschikt zijn voor appellant.
Standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Hij vindt dat hij meer en andere beperkingen heeft, waaronder een urenbeperking. Vanwege de pijn- en vermoeidheidsklachten is appellant niet in staat een volle werkweek te werken. Appellant heeft daarbij onder meer verwezen naar de in beroep ingebrachte expertiserapporten van dr. P.M. van Roermund, orthopedisch chirurg, en van E. Oosterhoff, neuroloog niet praktiserend, en naar een in hoger beroep ingediend rapport van 26 april 2023 van revalidatiearts Blanken.
3.2.
Blanken heeft geconcludeerd dat als gevolg van het hoog energetisch bedrijfsongeval bij appellant sprake is van uitgebreid en ernstig letsel met als gevolg een houdingsafwijking van de wervelkolom en de romp, een pijnlijk verstoord bewegingspatroon in de halswervelkolom en drukpijn over de rechterschoudergordel waardoor de beweeglijkheid in de onderrug is beperkt en er pijnklachten zijn. Ook het lopen is beperkt. Ook heeft appellant een pijnlijke bewegingsbeperking in de rechterpols. Volgens Blanken moeten daarom uitgebreidere beperkingen worden aangenomen dan vastgesteld door de verzekeringsartsen.
3.3.
Voorts blijkt uit het, in opdracht van Blanken, opgesteld rapport van 20 december 2020 van sportarts [naam sportarts] dat appellant toegenomen vermoeid is en een sterk beperkte energetische belastbaarheid heeft. Deze klachten worden veroorzaakt door posttraumatische vermoeidheidsklachten en een slechte belastbaarheid. Er is ook een duidelijk moment waarna deze klachten zijn ontstaan. Daarnaast is appellant bekend met klachten passend bij ADD met aandachtsdeficiëntie- en een hyperactiviteitsstoornis. Gezien de verminderde energetische belastbaarheid heeft Blanken een urenbeperking van vier uur per dag en 20 uur per week geadviseerd. Vanwege zijn klachten en beperkingen en de conclusies van het door appellant ingezonden expertiserapport zijn de voor appellant geselecteerde functies niet geschikt.
Standpunt van het Uwv
3.4.
Het Uwv heeft, mede onder verwijzing naar rapporten van 31 mei 2023 en 15 november 2023 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
Benoeming verzekeringsarts als deskundige
4.1.
Tussen Blanken en de verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv bestaat een verschil van inzicht over de ernst van de medische situatie van appellant op 16 oktober 2019 en de op die datum in aanmerking te nemen beperkingen. De Raad heeft het noodzakelijk geacht te worden geadviseerd door een onafhankelijke verzekeringsarts als deskundige. Deskundige verzekeringsarts Perquin heeft op verzoek van de Raad het medisch dossier bestudeerd, appellant gesproken en op 11 december 2024 een rapport uitgebracht.
4.2.
Perquin heeft uiteengezet dat appellant een ernstig, hoog energetisch trauma met uitgebreid letsel is overkomen waarvoor ook opname op de IC noodzakelijk was. Perquin heeft over de mentale belastbaarheid en het persoonlijk en sociaal functioneren geconcludeerd dat appellant geen duidelijke cognitieve klachten heeft aangegeven. Dergelijke klachten zijn evenmin gebleken uit het expertiseonderzoek door de neuroloog Oosterhoff. De aanwezige medische informatie bevat volgens Perquin dan ook geen onderbouwing voor neurologisch letsel als basis voor beperkingen. Wel is uit het psychodiagnostisch onderzoek gebleken dat bij appellant sprake is van ADD met kenmerken van ASS met als gevolg een aandachtstekortstoornis. Deze is er altijd geweest en appellant heeft hiermee in werk kunnen functioneren. Perquin heeft geconcludeerd dat in de FML van 7 mei 2020 voldoende rekening is gehouden met beperkingen voor het persoonlijk en sociaal functioneren.
4.3.
Wat betreft de beperkingen in rubrieken fysieke omgevingseisen, dynamische handelingen en statische houdingen in de FML, heeft Perquin geconcludeerd dat bij de beschrijving van lichamelijk onderzoek, zowel door de orthopeed Roermund maar ook door revalidatiearts Blanken, er geen duidelijke afwijkingen zijn geconstateerd. In alle gewrichten wordt een normale en symmetrische beweeglijkheid gevonden, soms met aangeven van pijn in spieren. De kracht is goed en er is geen atrofie. Dat appellant zwaardere fysieke belasting niet goed kan volhouden, komt volgens Perquin maar deels terug in de objectieve bevindingen bij onderzoek of uit de beschrijving van activiteiten en het dagverhaal door appellant. Wat betreft de halfzijdig opgeheven zweetsecretie is het volgens Perquin uit de correspondentie duidelijk dat dit waarschijnlijk samenhing met de epiduraal opgevoerde katheter ten behoeve van de pijnbehandeling. Uit uitvoerig beeldvormende diagnostiek zijn geen ernstige afwijkingen naar voren gekomen en appellant heeft bij het onderzoek door Perquin geen beperkingen vermeld noch heeft de deskundige daarover afwijkingen geconstateerd. Dit maakt dat er geen aanleiding is om de door de verzekeringsartsen vastgestelde beperkingen onjuist of onvoldoende te achten.
4.4.
Wat betreft de duurbelastbaarheid heeft Perquin toegelicht dat er geen onderbouwing is voor een beperking op gronden van beschikbaarheid omdat er geen behandelverplichtingen voor meerdere dagen of dagdelen per week zijn. Er is ook geen onderbouwing voor een urenbeperking op een preventieve grond. Hoewel chronische pijn een reden kan zijn voor verhoogd energieverbruik of verstoorde recuperatie als slapen, blijkt uit het medisch onderzoeksverslag van 1 oktober 2019 dat appellant niet wakker wordt van de pijn. Wel heeft hij moeite met het in slaap komen. Er is een gevuld dagverhaal met ook nog activiteiten in de avond en geen (structureel) slapen overdag. Dat uit het onderzoek van het Sportmedisch Centrum een slecht uithoudingsvermogen naar voren komt en dat de revalidatiearts van een verminderde duurbelastbaarheid en conditie spreekt, is geen grond voor beperkingen in een FML. De medische situatie en in alle voorliggende stukken bevatten volgens Perquin geen onderbouwing voor een urenbeperking. De objectieve bevindingen bij onderzoek als ook wat appellant bij anamnese en meer specifiek het dagverhaal en activiteiten heeft vermeld, geven geen aanleiding om tot een andere belastbaarheid te concluderen dan vastgesteld conform de verzekeringsgeneeskundige richtlijnen.
Reactie van appellant en het Uwv op het deskundigenrapport
4.5.
Appellant kan zich niet vinden in het deskundigenrapport. Het deskundigenonderzoek is niet zorgvuldig geweest. Appellant heeft niet de gelegenheid gehad om te reageren op het concept-rapport. Alleen het gespreksverslag tussen Perquin en appellant is voorgelegd.
4.6.
Dit gesprekverslag stemt op onderdelen niet overeen met wat in de uiteindelijke rapportage is aangegeven. In het rapport heeft Perquin namelijk vermeld dat er geen afwijkingen meer aan de orde zouden zijn met betrekking tot de zweetsecretie terwijl uit het gespreksverslag blijkt dat deze problematiek nog ongewijzigd aan de orde is. Voorts heeft Perquin bij het onderzoek niet voldoende doorgevraagd. Appellant vindt het moeilijk zijn gevoelens en gedachten bij zijn medische situatie onder woorden te brengen en heeft slechts de vragen beantwoord.
4.7.
Ook heeft Perquin niet de medische situatie op de datum in geding (16 oktober 2019) beoordeeld maar op de datum van het onderzoek (november 2024). De deskundige beschrijft namelijk meerdere malen hoe de situatie “nu” is. Dat betekent dat Perquin de opdracht niet op correcte wijze heeft uitgevoerd. Wat betreft de belastbaarheid heeft revalidatiearts Blanken de medische situatie van appellant goed in kaart heeft gebracht en heeft de door hem geadviseerde beperkingen deugdelijk gemotiveerd.
4.8.
Tot slot heeft appellant een aantal verklaringen van personen in zijn nabije omgeving toegezonden. Daarin staat dat bij appellant door het trauma sprake is van een ingrijpende verandering in zijn persoon en dat hij niet meer, zoals vroeger het geval was, actief kan deelnemen aan de maatschappij vanwege een stevig energieverlies en een blijvend lage belastbaarheid.
4.9.
Het Uwv kan zich vinden in de inhoud van het deskundigenrapport.
Nadere reactie Perquin
4.10.
In reactie op de zienswijze van appellant heeft Perquin in een rapport van 15 augustus 2025 toegelicht dat de beoordeling van een deskundige niet onder het correctierecht valt. Er is nooit meer besproken of toegezegd dan inzage en correctierecht op het verslag van het fysieke spreekuurcontact. Wat betreft de beoordeling per datum in geding heeft Perquin benadrukt dat hij op basis van alle onderliggende documenten en rapportages, de medische situatie van appellant op de datum in geding, 16 oktober 2019, heeft beoordeeld. Perquin heeft daarbij vermeld appellant specifiek bevraagd te hebben naar de situatie op 16 oktober 2019 mede in relatie tot de onderzoeksdatum. De verklaringen van naasten die door appellant zijn meegestuurd zijn geen medische deskundigen en geven Perquin geen aanleiding om zijn eerdere conclusies te wijzigen.

Het oordeel van de Raad

5. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering van de WIA-uitkering met ingang van 16 oktober 2019 in stand heeft gelaten. Dat doet de Raad aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
5.1.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
5.2.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde, deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het deskundigenrapport van 11 december 2024 (inclusief de nadere reactie van 15 augustus 2025) van verzekeringsarts Perquin geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek. De deskundige heeft dossierstudie verricht en appellant op een spreekuur gezien. Zoals blijkt uit de opsomming en samenvatting van de medische gegevens van de behandelend sector en van het Uwv in het rapport, heeft Perquin kennisgenomen van alle medische stukken en een eigen onderzoek verricht. Perquin is ingegaan op elke rubriek van de FML en heeft inzichtelijk en consistent uiteengezet dat en waarom met de beperkingen in de FML voldoende rekening is gehouden met de klachten van appellant. Tot slot heeft Perquin op 15 augustus 2025 onderbouwd gereageerd op de zienswijze van appellant op het deskundigenrapport.
5.3.Uit de reactie van appellant over het inzage- en correctierecht en de reactie daarop door de deskundige leidt de Raad af dat appellant niet vooraf het gehele concept-rapport heeft ontvangen, maar alleen het concept-gespreksverslag. De Raad stelt voorop dat een deskundige zijn gehele concept-rapport moet toezenden aan de partij die het inzage- en correctierecht heeft. [1] Het is op zichzelf juist dat het correctierecht niet ziet op de medische bevindingen van de deskundige. Dat neemt niet weg dat het onderdeel van het rapport waarin die medische bevindingen staan, feitelijke onjuistheden kan bevatten. In dit geval leidt dat echter niet tot de conclusie dat het deskundigenrapport niet gevolgd kan worden. Appellant heeft, ook na kennisname van het gehele rapport, niet gesteld dat het deskundigenrapport feitelijke onjuistheden bevat, met uitzondering van zijn opmerking over zweetsecretie (zie daarover hierna 5.4). Toezending van het gehele concept-rapport zou niet tot een ander advies van de deskundige hebben geleid.
5.4.
De opmerking van appellant dat het rapport van de deskundige onjuist is, omdat de deskundige stelt dat er geen afwijkingen meer aan de orde zijn met betrekking tot zweetsecretie, is niet juist. De passage waarnaar appellant verwijst (op bladzijde 21 van het deskundigenrapport) is een citaat uit een brief van neuroloog Oosterhoff, en niet een conclusie van de deskundige. Appellant heeft gesteld dat Perquin niet genoeg heeft doorgevraagd maar, ook na kennisname van het gehele rapport, niet aangegeven welke feitelijke informatie Perquin heeft gemist. Bovendien heeft Perquin zijn bevindingen niet alleen gebaseerd op het gesprek met appellant, maar daarbij alle in het dossier aanwezige informatie betrokken. Wat appellant heeft opgemerkt over het al dan niet doorvragen door Perquin, leidt daarom niet tot de conclusie dat het deskundigenrapport onzorgvuldig tot stand is gekomen.
5.5.
De deskundige heeft, ook naar aanleiding van de zienswijze van appellant, voldoende toegelicht dat hij de medische situatie van appellant heeft bezien naar de datum in geding, 16 oktober 2019.
5.6.
De schriftelijke reacties van vrienden en bekenden van appellant laten onmiskenbaar zien dat het ongeval een grote impact heeft op het leven van appellant. De deskundige heeft er in zijn reactie echter terecht op gewezen dat dit geen medische verklaringen van medisch deskundigen zijn. Zij leveren geen nieuwe medische inzichten op en leiden niet tot de conclusie dat het rapport van de deskundige onjuist of onvolledig is.
5.7.
De Raad ziet gelet op het voorgaande geen aanleiding om de deskundige niet te volgen in zijn conclusies. Daarom is de Raad van oordeel dat het Uwv in de FML de beperkingen van appellant per 16 oktober 2019 niet heeft onderschat.
Arbeidskundige beoordeling
5.8.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 7 mei 2020, wordt de rechtbank ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende inzichtelijk heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies passend zijn voor appellant.

Conclusie en gevolgen

6. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering appellant een WIA-uitkering toe te kennen in stand blijft.
7. Omdat het hoger beroep niet slaagt, krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.R. van der Velde, in tegenwoordigheid van J.A. AdjeiAsamoah als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 december 2025.
(getekend) W.R. van der Velde
(getekend) J.A. Adjei-Asamoah

Voetnoten

1.Zie paragraaf 8.2.3. en 8.3 van de Leidraad medisch deskundigen in bestuursrechtelijke zaken.