ECLI:NL:CRVB:2025:1795

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 december 2025
Publicatiedatum
9 december 2025
Zaaknummer
25/580 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de vaststelling van arbeidsongeschiktheid en toekenning van WGA-uitkering

In deze zaak gaat het om de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 6 augustus 2023, die door het Uwv op 37,01% is vastgesteld. Appellant is van mening dat hij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen en kan daarom de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies niet vervullen. De Centrale Raad van Beroep oordeelt echter dat het Uwv de arbeidsongeschiktheid correct heeft vastgesteld. De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting op 27 oktober 2025, waar appellant werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. S.C. van Paridon, en het Uwv werd vertegenwoordigd door mr. A.C.M. Martens. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd, maar het beroep tegen het bestreden besluit van het Uwv ongegrond verklaard. De Raad oordeelt dat de medische beoordeling door het Uwv zorgvuldig is uitgevoerd en dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde beperkingen. De Raad wijst het verzoek van appellant om een onafhankelijke deskundige te benoemen af, omdat er geen twijfel bestaat over de medische beoordeling. De Raad veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant en bepaalt dat het Uwv het door appellant betaalde griffierecht moet vergoeden.

Uitspraak

25/580 WIA, 25/1602 WIA
Datum uitspraak: 8 december 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 18 februari 2025, 24/1429 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[werkgeefster B.V.] (werkgeefster)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 6 augustus 2023 terecht heeft vastgesteld op 37,01%. Volgens appellant heeft hij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan hij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv het arbeidsongeschiktheidspercentage juist heeft vastgesteld.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. S.C. van Paridon, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Werkgeefster heeft als belanghebbende aan de procedure deelgenomen.
Het Uwv heeft op 30 juni 2025 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen. Appellant heeft hierop gereageerd en het Uwv heeft een aanvullend verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 27 oktober 2025. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Paridon. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.C.M. Martens. Werkgeefster heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als assemblagemedewerker inpak voor gemiddeld 37,91 uur per week. Op 12 november 2019 heeft hij zich ziekgemeld vanwege knieklachten. Bij besluit van 22 november 2021 heeft het Uwv geweigerd appellant vanaf 4 november 2021 een WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschiktheid was. Appellant heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt.
1.2.
Appellant heeft zich op 10 augustus 2022, vanuit de situatie dat hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving, ziekgemeld met toegenomen knieklachten waarvoor een operatie was gepland. Op 6 oktober 2022 heeft hij een aanvraag voor een WIA-uitkering ingediend. Na onderzoek door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige heeft het Uwv in een besluit van 13 februari 2023 aan appellant een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend vanaf 10 augustus 2022. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 80 tot 100%.
1.3.
Bij besluit van 23 juni 2023 heeft het Uwv appellant na afloop van de loongerelateerde periode met ingang van 6 augustus 2023 in aanmerking gebracht voor een WGAloonaanvullingsuitkering, waarbij appellant onverminderd volledig arbeidsongeschikt is geacht.
1.4.
Werkgeefster heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 23 juni 2023. Naar aanleiding van dit bezwaar heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellant bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 20 oktober 2023 (geldig vanaf 6 augustus 2023). De arbeidsdeskundige heeft voor appellant functies geselecteerd.
1.5.
Bij besluit van 4 januari 2024 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van werkgeefster gegrond verklaard en de WIA-uitkering van appellant met ingang van 15 februari 2024 beëindigd, omdat hij 34,14% en dus minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
Uitspraak van de rechtbank
2.1.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen bestreden besluit 1. Tijdens de beroepsprocedure heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep op 19 augustus 2024 een gewijzigde FML opgesteld waarin extra beperkingen zijn opgenomen. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat de eerdere geselecteerde functies nog steeds passend zijn.
2.2.
Omdat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de FML in beroep heeft gewijzigd en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep pas in beroep de geschiktheid van de geselecteerde functies voldoende heeft toegelicht, heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en bestreden besluit 1 vernietigd.
2.3.
De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van bestreden besluit 1 in stand gelaten. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen voldoende zorgvuldig is verricht en dat er geen aanleiding is om te concluderen dat de verzekeringsartsen de belastbaarheid van appellant niet juist hebben ingeschat. De verzekeringsartsen hebben rekening gehouden met de klachten die appellant heeft aan zijn knieën en rug en met zijn psychische klachten. Ook met het medicijngebruik is rekening gehouden. Niet is gebleken dat de beperkingen in de FML van 19 augustus 2024 zijn onderschat. De rechtbank heeft verder geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de medische geschiktheid van de geselecteerde functies. Omdat het beroep gegrond is verklaard, heeft de rechtbank het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant en bepaald dat het Uwv het door appellant betaalde griffierecht moet vergoeden.
Het standpunt van appellant
3.1.
Het hoger beroep van appellant is gericht tegen het in stand laten van de rechtsgevolgen van bestreden besluit 1 door de rechtbank. Appellant is van mening dat de verzekeringsartsen de beperkingen die voortvloeien uit zijn knie- en rugklachten hebben onderschat. Bovendien hadden volgens appellant ook zijn psychische klachten meegenomen moeten worden bij het bepalen van de mate van arbeidsongeschiktheid. Ter onderbouwing hiervan heeft appellant een stuk van een online kliniek in Polen van 9 juni 2025 overgelegd met als titel ‘Psychotherapeutic opinion’. Appellant kan zich ook niet verenigen met het standpunt van de verzekeringsartsen dat er een redelijke of goede verwachting is dat verbetering van de belastbaarheid zal optreden in het komende jaar of het daarop volgende jaar. Hij heeft de Raad verzocht om een onafhankelijke deskundige te benoemen. Omdat appellant van mening is dat de FML van 19 augustus 2024 niet juist is, is hij ook niet in staat om de functies die op basis van deze FML zijn geselecteerd te vervullen.
Gewijzigde beslissing op bezwaar
3.2.
Het Uwv heeft op 30 juni 2025 een gewijzigde beslissing op bezwaar (bestreden besluit 2) genomen. In dit besluit is de mate van arbeidsongeschiktheid per 6 augustus 2023 vastgesteld op 37,01% en is vanaf deze datum een WGAloonaanvullingsuitkering aan appellant toegekend, waarbij tot 1 februari 2026 geen inkomenseis zal gelden. Dat de mate van arbeidsongeschiktheid in dit besluit hoger is vastgesteld, komt doordat het maatmaninkomen onjuist was geïndexeerd en, na correcte indexatie, is vastgesteld op een hoger bedrag.
3.3.
Appellant heeft in reactie op bestreden besluit 2 de eerder aangevoerde gronden gehandhaafd. Hij is van mening dat ook in dit besluit zijn mate van arbeidsongeschiktheid te laag is vastgesteld.
3.4.
Het Uwv heeft in de reactie van appellant op bestreden besluit 2 geen aanleiding gezien om zijn standpunt te wijzigen.

Het oordeel van de Raad

4.1.
Met bestreden besluit 2 heeft het Uwv bestreden besluit 1 niet langer gehandhaafd. Nu de rechtbank in de aangevallen uitspraak de rechtsgevolgen van bestreden besluit 1 in stand heeft gelaten, komt die uitspraak in zoverre voor vernietiging in aanmerking.
4.2.
Omdat bestreden besluit 2 niet volledig tegemoetkomt aan de bezwaren van appellant, wordt dit besluit met toepassing van artikel 6:19, eerste lid en artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht in deze procedure betrokken en wordt het hoger beroep geacht mede te zijn gericht tegen bestreden besluit 2. De Raad komt tot het oordeel dat het beroep tegen bestreden besluit 2 niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.3.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
4.4.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding is om te twijfelen
aan de juistheid van de medische beoordeling. De verzekeringsarts heeft kennisgenomen van de informatie die vanuit de eerdere beoordelingen bekend was over de medische situatie van appellant. Daarnaast heeft hij tijdens het spreekuur, met behulp van een telefonische tolk, met appellant gesproken en een psychisch en lichamelijk onderzoek gedaan. De verzekeringsarts heeft in de FML van 20 oktober 2023 vanwege de lichamelijke klachten beperkingen aangenomen in de rubrieken 3 (fysieke omgevingseisen), 4 (dynamische handelingen) en 5 (statische houdingen). Vanwege de psychische klachten zijn beperkingen aangenomen in rubriek 1 (persoonlijk functioneren). Ook is in die FML opgenomen dat het beroepsmatig besturen van een voertuig vanuit medisch oogpunt ongewenst is en dat appellant niet ’s nachts kan werken. In de gewijzigde FML van 19 augustus 2024 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegevoegd dat appellant is aangewezen op werk zonder verhoogd persoonlijk risico, omdat appellant medicatie gebruikt die zijn handelingsvaardigheden kan belemmeren. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de beperking op beoordelingspunt 4.19 (klimmen) gewijzigd van ‘licht beperkt’ (score 1) naar ‘beperkt’ (score 2) en zij heeft als toelichting toegevoegd dat appellant met name moeite heeft om zijn evenwicht te bewaren op een trapje.
4.5.
In een rapport van 30 juli 2024 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht dat de medische stukken (die zien op de situatie vanaf april 2024) die appellant heeft ingediend over zijn knieklachten niet maken dat de belastbaarheid op 6 augustus 2023 (de datum in geding) anders moet worden vastgesteld. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in dit rapport uitgebreid toegelicht waarom zij geen aanleiding ziet om verdergaande beperkingen aan te nemen vanwege de psychische klachten. Zij heeft er onder andere op gewezen dat uit het dagverhaal geen bijzonder psychiatrische problematiek naar voren komt. Het enige dat naar voren komt is dat appellant slecht slaapt vanwege piekeren. Ook zegt appellant dat hij zich minder goed kan focussen vanwege de pijn, maar dit heeft meer een lichamelijke dan een psychische oorzaak. De klachten lijken meer te worden bepaald door de omstandigheden dan door een psychiatrische ziekte. Appellant had rond de datum in geding ook geen behandeling voor zijn psychische klachten. In de FML zijn beperkingen aangenomen om overbelasting te voorkomen en ervoor te zorgen dat het algehele stressniveau binnen een functie beperkt blijft.
4.6.
De Raad kan deze toelichting door de verzekeringsarts bezwaar en beroep goed volgen. Het stuk van de online kliniek dat appellant in hoger beroep heeft ingediend, leidt niet tot een ander oordeel. Uit dit stuk blijkt dat appellant zich op 28 mei 2025 bij deze kliniek heeft aangemeld en daarna een viertal online gesprekken heeft gehad. De bevindingen van deze kliniek hebben dus geen betrekking op de hier in geding zijnde datum 6 augustus 2023.
4.7.
Omdat de daarvoor benodigde twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv ontbreekt, wordt het verzoek van appellant om een deskundige te benoemen afgewezen.
Arbeidskundige beoordeling
4.8.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 19 augustus 2024 heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de medische geschiktheid van de geselecteerde functies.
Duurzaamheid
4.9.
Uit het voorgaande volgt dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant terecht heeft berekend op 37,01%. Bij deze uitkomst behoeven de gronden die appellant heeft aangevoerd over de inschatting door de verzekeringsartsen van de kans op verbetering van de belastbaarheid geen bespreking. De vraag of de beperkingen duurzaam zijn, is namelijk alleen relevant als sprake is van een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak wordt vernietigd, voor zover daarin de rechtsgevolgen van bestreden besluit 1 in stand zijn gelaten. Het beroep tegen bestreden besluit 2 slaagt niet en wordt daarom ongegrond verklaard. Dit betekent dat de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid vanaf 6 augustus 2023 op 37,01% in stand blijft.
6. Er bestaat aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten die appellant in verband met de behandeling van het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De kosten voor rechtsbijstand in hoger beroep worden, in gevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) begroot op € 2.267,50 (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift, 0,5 punt voor de reactie op de gewijzigde beslissing op bezwaar en 1 punt voor het bijwonen van de zitting, met een waarde van € 907,- per punt).
7. De kosten voor de beroepsprocedure zijn al vergoed naar aanleiding van de aangevallen uitspraak. Van voor vergoeding in aanmerking komende kosten in bezwaar is niet gebleken.
8. Tot slot moet het Uwv het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover daarin de rechtsgevolgen van het besluit van 4 januari 2024 in stand zijn gelaten;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 30 juni 2025 ongegrond;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.267,50;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 143,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.R. van der Velde, in tegenwoordigheid van S.P.A. Elzer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 december 2025
.
(getekend) W.R. van der Velde
(getekend) S.P.A. Elzer