ECLI:NL:CRVB:2025:1834

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 december 2025
Publicatiedatum
12 december 2025
Zaaknummer
25/293 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en weigering WIA-uitkering op basis van medische en arbeidskundige grondslagen

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die het bezwaar tegen de beëindiging van haar Ziektewet (ZW) uitkering en de weigering van een WIA-uitkering ongegrond heeft verklaard. Appellante was werkzaam als productiemedewerkster en heeft zich ziekgemeld na een ongeval op het werk. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft haar ZW-uitkering beëindigd omdat zij meer dan 65% van haar loon kan verdienen. Appellante heeft in hoger beroep geen nieuwe medische gegevens overgelegd die haar stellingen onderbouwen en heeft voornamelijk herhaald wat zij in beroep heeft aangevoerd. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de rechtbank de medische beoordeling van het Uwv op zorgvuldige wijze heeft uitgevoerd en dat er geen reden is om de uitspraak van de rechtbank te vernietigen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en laat het bestreden besluit in stand. Appellante krijgt geen vergoeding voor proceskosten en griffierecht.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 30 januari 2025, 24/4558 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 10 december 2025

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv de uitkering op grond van de ZW van appellante per 28 augustus 2023 terecht heeft beëindigd en haar vervolgens op goede gronden niet in aanmerking heeft gebracht voor een WIA-uitkering.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. R. Küçükünal, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 29 oktober 2025. Voor appellante is mr. Küçükünal verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. J.C. van Beek.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante was via een uitzendbureau werkzaam als productiemedewerkster voor gemiddeld 33,3 uur per week. Zij heeft zich op 1 september 2021 ziekgemeld na een ongeval op het werk waarbij zij is gevallen. Het Uwv heeft appellante een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Appellante heeft op 24 mei 2023 een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen ingediend (Wet WIA). Op 28 juni 2023 heeft appellante het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een zogeheten Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 28 juni 2023. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens in zijn rapport van 27 juli 2023 geconcludeerd dat appellante op grond van deze FML niet geschikt is voor de maatgevende arbeid van productiemedewerkster. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens het Claim Beoordelings- en Borgingssysteem geraadpleegd, daaruit functies geselecteerd die appellante op grond van de FML kan verrichten en geconcludeerd dat appellante op basis daarvan een resterende verdiencapaciteit van 100% van het maatmaninkomen heeft. Het Uwv heeft bij besluit van 27 juli 2023 de ZW-uitkering van appellante met ingang van 28 augustus 2023 beëindigd, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Bij besluit van 28 juli 2023 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante vanaf 30 augustus 2023 niet in aanmerking komt voor een WIA-uitkering, omdat haar ZW-uitkering is beëindigd voor het einde van de voorgeschreven wachttijd van 104 weken.
1.2.
Bij besluit van 18 april 2024 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellante gemaakte bezwaar tegen de besluiten van 27 juli 2023 en 28 juli 2023 ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
2.1.
De rechtbank heeft vooropgesteld dat partijen het met elkaar eens zijn dat appellante niet in staat is het eigen werk te verrichten. Appellante is, anders dan het Uwv, van mening dat zij de door het Uwv geselecteerde functies niet kan verrichten.
2.2.
Volgens de rechtbank heeft het verzekeringsgeneeskundig onderzoek van het Uwv op zorgvuldige wijze plaatsgevonden. Dat onderzoek is namelijk gebaseerd op dossieronderzoek, een anamnese, lichamelijk en psychisch onderzoek door de primaire arts. Bij de beoordeling heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de in bezwaar overgelegde informatie van de behandelend huisarts betrokken. De grond dat de verzekeringsarts ten onrechte geen verdere medische informatie heeft opgevraagd heeft de rechtbank niet gevolgd. Het is vaste rechtspraak dat de verzekeringsarts in beginsel mag varen op zijn eigen onderzoek en niet is gebleken dat een behandelend arts een afwijkend standpunt heeft ingenomen over de beperkingen van appellante.
2.3.
De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat wat appellante in beroep heeft aangevoerd geen reden geeft het medisch oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt voor onjuist te houden. De rechtbank heeft hierbij vooropgesteld dat niet de door een betrokkene ervaren klachten doorslaggevend zijn, maar de medisch objectief vastgestelde beperkingen voor het verrichten van arbeid als gevolg van ziekte of gebrek. Verder heeft de rechtbank hierbij in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 17 april 2024 inzichtelijk gemotiveerd heeft toegelicht dat er per 28 augustus 2023 en per 30 augustus 2023 geen reden is om volledige arbeidsongeschiktheid op medische gronden aan te nemen, omdat op appellante geen van de uitzonderingssituaties aan de orde is zoals genoemd in het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten en dat de primaire arts bij appellante een normale psychische belastbaarheid heeft vastgesteld. Uit de in bezwaar ingebrachte informatie van de huisarts van 23 augustus 2024 volgt wel dat appellante inmiddels naar de POH GGZ is verwezen bij wie appellante eens per een tot twee weken een begeleidend gesprek heeft. De bevindingen van de primaire arts wijzen echter niet op een psychische stoornis, in bezwaar zijn hiervoor ook geen harde aanwijzingen en er zijn aan appellante geen psychofarmaca voorgeschreven. Met betrekking tot de lichamelijke klachten heeft de verzekeringsarts bewaar en beroep vastgesteld dat de door appellante geclaimde beperkingen niet te verklaren zijn vanuit bij aanvullend onderzoek gedane objectieve onderzoeksbevindingen en dat de overgelegde informatie van de huisarts geen ander licht op de zaak werpt. In bezwaar heeft appellante nog gewezen op klachten aan haar ringvinger van de niet dominante linkerhand. Geconstateerd is dat sprake is van een scheefstaand eindkootje van de ringvinger, maar dit geeft geen relevante arbeidsbelemmeringen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder inzichtelijk gemotiveerd waarom er op grond van de verzekeringsgeneeskundige standaard Duurbelastbaarheid in Arbeid geen medische indicatie is om een urenbeperking aan te nemen bij passende arbeid waarbij rekening wordt gehouden met de beperkingen van appellante. Hij overweegt daarbij dat in het geval van appellante niet kan worden gesproken van zo’n ernstige ziekte, dan wel dat zij hier recent van hersteld is, noch van een intensieve behandeling die de beschikbaarheid in uren per dag/week duidelijk vermindert. In zijn aanvullend rapport van 1 oktober 2024 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep, naar aanleiding van het gestelde in beroep, inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd waarom hij daarin geen aanleiding ziet het eerder ingenomen standpunt te wijzigen. Hij heeft daarbij onder meer overwogen dat er bij appellante sprake is van een milde psoriasis die niet aan de handen gelokaliseerd is. Ook overweegt hij dat de gestelde vermoeidheid als gevolg van medicatie niet aan de hand van medische stukken, bijvoorbeeld afkomstig van een behandelaar van appellante, wordt onderbouwd.
2.4.
Uitgaande van de juistheid van de voor appellante vastgestelde medische mogelijkheden en beperkingen kan in beginsel worden aangenomen dat de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies geschikt zijn voor appellante. Wel heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapport van 29 oktober 2024, naar aanleiding van het gestelde in beroep, inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd waarom hij daarin geen aanleiding ziet het eerder ingenomen standpunt te wijzigen en waarom de functies geschikt zijn voor appellante.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Zij heeft herhaald dat het medisch onderzoek door het Uwv onzorgvuldig is geweest, dat haar beperkingen zijn onderschat en dat zij de geselecteerde functies vanwege haar beperkingen niet kan verrichten.
Het standpunt van het Uwv
4. Het Uwv heeft gevraagd om de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

5. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
6. Appellante heeft in hoger beroep, bijna letterlijk, herhaald wat zij in beroep heeft aangevoerd. Daarbij heeft appellante in hoger beroep geen nieuwe medische gegevens overgelegd die haar herhaalde stellingen zouden onderbouwen. Het is aan appellante om in hoger beroep gemotiveerd en specifiek aan te voeren waarom zij het niet eens is met de aangevallen uitspraak. Een dergelijke herhaling van de gronden wordt niet als een gemotiveerde en specifieke betwisting beschouwd. De Raad ziet ook ambtshalve geen gronden om de uitspraak van de rechtbank te vernietigen. De overwegingen van de rechtbank worden geheel onderschreven.

Conclusie en gevolgen

7. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat het bestreden besluit in stand blijft.
8. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman in tegenwoordigheid van D.M.A. van de Geijn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 december 2025.

(getekend) E.W. Akkerman

(getekend) D.M.A. van de Geijn