ECLI:NL:CRVB:2025:184

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 januari 2025
Publicatiedatum
4 februari 2025
Zaaknummer
21/2926 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in WIA-hoger beroep

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarbij zij zich richtte tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in het kader van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA). De Centrale Raad van Beroep heeft op 30 januari 2025 uitspraak gedaan. De zaak betreft een proceskostenveroordeling na intrekking van het hoger beroep en een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Raad heeft vastgesteld dat de redelijke termijn voor de procedure in drie instanties is overschreden, wat heeft geleid tot een schadevergoeding van € 1.000,-. De Raad heeft de Staat der Nederlanden en het Uwv veroordeeld tot betaling van respectievelijk € 857,14 en € 142,86 aan appellante. Daarnaast zijn de proceskosten van appellante in hoger beroep vastgesteld op € 4.950,55, en het Uwv is veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht van € 134,-. De uitspraak is openbaar gedaan en de Raad heeft de betrokken partijen in de gelegenheid gesteld om hun standpunten naar voren te brengen, waarbij deskundigenrapporten zijn ingediend en de behandeling van de zaak is geschorst voor aanvullend onderzoek.

Uitspraak

Datum uitspraak: 30 januari 2025
21/2926 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak als bedoeld in de artikelen 8:75a en 8:108 van de Algemene wet bestuursrecht in verband met het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 30 juni 2021, 20/4290 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M. Huisman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Mr. B.F. Desloover, advocaat, heeft zich gesteld als opvolgend gemachtigde en een medische rapportage van verzekeringsarts drs. M.J. Gerritze van 6 oktober 2022 in geding gebracht, waarop het Uwv heeft gereageerd. Appellante heeft op 2 januari 2023 en 3 maart 2023 aanvullende rapportages van verzekeringsarts Gerritze overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juli 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Desloover. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J. Sjoer. De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst.
De Raad heeft verzekeringsarts M. Wolff-van der Ven als deskundige benoemd. Deze deskundige heeft 15 augustus 2024 rapport uitgebracht.
Het Uwv heeft op 14 oktober 2024 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen.
Bij brief van 6 december 2024 heeft appellante het hoger beroep ingetrokken en is aan de Raad verzocht het Uwv te veroordelen in de proceskosten, inclusief de kosten voor het inschakelen van een medisch deskundige. Tevens is verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het
Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Naar aanleiding van het verzoek van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven. Vervolgens is het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Artikel 8:75a, eerste lid, eerste volzin, van de Awb bepaalt dat in geval van intrekking van het beroep omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, het bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:75 van de Awb in de kosten kan worden veroordeeld. Op grond van artikel 8:108, eerste lid, van de Awb is deze bepaling van overeenkomstige toepassing op het hoger beroep.
1.2.
Het hoger beroep is ingetrokken, omdat het Uwv met de nieuwe beslissing op bezwaar van 14 oktober 2024 geheel tegemoet is gekomen aan de bezwaren van appellante.
1.3.
Appellante heeft vergoeding van kosten van verleende rechtsbijstand geclaimd in hoger beroep en heeft facturen van de door haar in hoger beroep ingeschakelde verzekeringsarts Gerritze ingediend.
1.4.
De kosten voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep worden begroot op € 2.267,50 (1 punt voor het hoger beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor de schriftelijke reactie op het deskundigenrapport, met een waarde per punt van € 907, en wegingsfactor 1). De kosten van de door appellante in hoger beroep ingeschakelde medisch deskundige Gerritze worden, overeenkomstig de overgelegde facturen van 6 oktober 2022 en 2 januari 2023, begroot op € 2.456,30. In totaal bedraagt de vergoeding van proceskosten in hoger beroep € 4723,80. De kosten van bezwaar en beroep waren al vergoed.
1.5.
Ook dient het Uwv het door appellante in hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.
2.1.
Voor het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM geldt het volgende.
2.2.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. [1] De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling in beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden.
2.3.
Het tegemoetkomende besluit is op 14 oktober 2024 aan appellante bekendgemaakt. Vanaf de datum van ontvangst door het Uwv van het bezwaarschrift van appellante, op 27 maart 2020, tot de datum van het tegemoetkomende besluit heeft de procedure vier jaar en bijna zeven maanden geduurd. De redelijke termijn is dus met bijna zeven maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van tweemaal € 500,-, dat is € 1.000,-.
2.4.
Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar zes en een halve maand geduurd (van 27 maart 2020 tot 15 oktober 2020). De behandeling van het beroep bij de rechtbank vanaf de ontvangst van het beroepschrift op 24 november 2020 tot de uitspraak op 30 juni 2021 heeft ruim zeven maanden geduurd en de behandeling van het hoger beroep door de Raad heeft vanaf de ontvangst van het hoger beroepschrift op 16 augustus 2021 tot de bekendmaking van het tegemoetkomende besluit op 14 oktober 2024 drie jaar en bijna twee maanden geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke fase als in de rechterlijke fase is geschonden. Voor de berekening van het bedrag aan schadevergoeding dat voor rekening komt van het Uwv onderscheidenlijk de Staat wordt de methode gevolgd die is uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016. [2] Het Uwv wordt overeenkomstig deze methode veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag van € 142,86 (1/7 van € 1.000,-) en de Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag van € 857,14 (6/7 van € 1.000,-).
2.5.
Verder worden de Staat en het Uwv beide voor de helft veroordeeld in de proceskosten van appellante in verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden begroot op € 453,50 (één punt met wegingsfactor 0,5), dus € 226,75 voor de Staat en € 226,75 voor het Uwv.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- veroordeelt het Uwv tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn tot een bedrag van €142,86;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn tot een bedrag van €857,14;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van in totaal €4950,55;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellante tot een bedrag van €226,75;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het door haar in hoger beroep betaalde griffierecht van €134,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt , in tegenwoordigheid van A.K.F. Ouwehand als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 januari 2025.

Voetnoten

1.CRvB 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.
2.HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.