ECLI:NL:CRVB:2025:1869

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 december 2025
Publicatiedatum
18 december 2025
Zaaknummer
21/656 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering Wajong-uitkering en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 december 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een Wajong-uitkering aan appellante. Appellante had eerder een aanvraag ingediend bij het Uwv, die was afgewezen op basis van de conclusie dat zij arbeidsvermogen had. Appellante was het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld, waarbij zij stelde dat zij duurzaam niet over arbeidsvermogen beschikte vanwege psychische en fysieke klachten. De Raad heeft de zaak behandeld en deskundigen ingeschakeld om de medische situatie van appellante te beoordelen. De deskundige concludeerde dat appellante op de datum van de aanvraag niet over arbeidsvermogen beschikte, maar dat dit gebrek niet duurzaam was. De Raad heeft het standpunt van het Uwv gevolgd en geoordeeld dat appellante niet voldoet aan de voorwaarden voor een Wajong-uitkering. Daarnaast heeft appellante schadevergoeding gevraagd wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Raad heeft vastgesteld dat de redelijke termijn is overschreden en heeft een schadevergoeding van € 3.000,- toegewezen, verdeeld over het Uwv en de Staat. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd, met verbetering van de gronden, en de proceskosten van appellante vergoed.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 12 januari 2021, 20/562 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek tot veroordeling van schadevergoeding
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
Datum uitspraak: 17 december 2025

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd appellante een Wajong-uitkering toe te kennen. Volgens appellante beschikt zij duurzaam niet over arbeidsvermogen en had zij om die reden als jonggehandicapte moeten worden aangemerkt. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht heeft geweigerd appellante een Wajong-uitkering tot te kennen.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. L. Meys, advocaat, hoger beroep ingesteld en stukken ingediend, waaronder een verslag van 1 april 2022 van een verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige expertise van Het Expertise Orgaan. Ook heeft appellante verzocht om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente. Het Uwv heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
De meervoudige kamer heeft de zaak verwezen naar de enkelvoudige kamer.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 15 december 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. J. van Helden, kantoorgenoot van mr. Meys. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.C. Puister.
Appellante heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). In verband hiermee heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Mr. van Helden heeft zich als opvolgend gemachtigde gesteld voor appellante.
De Raad heeft het onderzoek heropend en heeft bedrijfsarts B. Sorgdrager benoemd als onafhankelijk deskundige.
Op 16 oktober 2024 heeft de deskundige Sorgdrager een rapport uitgebracht van een onder zijn verantwoordelijkheid uitgevoerde multidisciplinaire expertise. Partijen hebben daarop gereageerd. De deskundige Sorgdrager heeft op 29 april 2024 een aanvullend rapport uitgebracht, waarop partijen hebben gereageerd.
De Raad heeft vervolgens aanleiding gezien drs. M. Vervoort, verzekeringsarts, te verzoeken van verslag en advies te dienen. Op 18 maart 2025 heeft deze deskundige haar rapport uitgebracht. Daarop is door partijen gereageerd. Op 8 augustus 2025 heeft deskundige Vervoort een aanvullend rapport uitgebracht. Daarop is door partijen gereageerd.
Omdat geen van beide partijen om een nadere zitting heeft gevraagd, heeft de Raad met toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat een nader onderzoek ter zitting achterwege blijft. Daarna heeft de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid van de Awb gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante, geboren op [geboortedatum] 1997, heeft met een door het Uwv op 20 februari 2017 ontvangen formulier een aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) ingediend. Het Uwv heeft een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek verricht en daarna geconcludeerd dat appellante ondanks een fors beperkte rugfunctie arbeidsvermogen heeft. Met een besluit van 3 april 2017 heeft het Uwv geweigerd appellante een Wajong-uitkering toe te kennen. Appellante heeft geen bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
1.2.
Appellante heeft met een door het Uwv op 2 januari 2019 ontvangen formulier opnieuw een aanvraag gedaan voor een Wajong-uitkering. Bij de aanvraag heeft zij informatie gevoegd van behandelaars. Het Uwv heeft vervolgens een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek verricht en daaruit geconcludeerd dat appellante arbeidsvermogen heeft. Met een besluit van 11 april 2019 heeft het Uwv geweigerd appellante een Wajong-uitkering toe te kennen.
1.3.
Met een besluit van 2 december 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 11 april 2019 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. Het Uwv heeft naar het oordeel van de rechtbank terecht geweigerd appellante een Wajong-uitkering toe te kennen. De rechtbank heeft het medisch onderzoek dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt zorgvuldig geacht en heeft geen aanknopingspunten gevonden voor twijfel aan de juistheid van het standpunt van het Uwv dat appellante arbeidsvermogen heeft. Het Uwv heeft het bestreden besluit – in strijd met het bepaalde in artikel 7:12 van de Awb – echter pas in beroep van een toereikende arbeidskundige toelichting voorzien met een rapport van 19 juni 2020, waarin de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft uiteengezet dat appellante in staat wordt geacht de taak ‘bemannen balie’ te verrichten. De rechtbank heeft dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerd, met een veroordeling van het Uwv in de proceskosten.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft in hoger beroep – beknopt weergegeven – aangevoerd dat zij voor en op haar achttiende levensjaar kampte met psychische problematiek (depressie, ADHD, vermijdende persoonlijkheidsstoornis en eetstoornis) en rugklachten. Appellante heeft ter ondersteuning van haar standpunt meerdere (medische) stukken ingebracht en ook verwezen naar een rapport van 1 april 2022 van een verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige expertise door bedrijfsarts/verzekeringsarts drs. L.P.M. Smalbraak van Het Expertise Orgaan. Appellante stelt zich op het standpunt dat zij duurzaam niet over arbeidsvermogen beschikt en dat aan haar een Wajong-uitkering verstrekt moet worden.
Het standpunt van het Uwv
4. De verzekeringsarts bezwaar en beroep V. Ramautar heeft Smalbraak niet gevolgd in zijn conclusie dat appellante duurzaam niet over arbeidsvermogen beschikt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 10 juni 2022 wel aanleiding gezien om voor appellante aanvullende beperkingen aan te nemen voor de psychische belasting. Volgens deze verzekeringsarts is voor deze beperkingen substantiële verbetering te verwachten. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 29 juni 2022 toegelicht dat appellante ook met de aanvullend gestelde beperkingen geschikt blijft voor de taak ‘bemannen balie’. Appellante beschikt over arbeidsvermogen.

Het oordeel van de Raad

5. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering van de Wajong-uitkering per 2 maart 2019 in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
5.1.
De Raad heeft in het hoger beroepschrift en het verhandelde ter zitting van 15 december 2022 aanleiding gezien de bedrijfsarts Sorgdrager om verslag en advies te vragen. Onder de verantwoordelijkheid van Sorgdrager is een multidisciplinaire expertise uitgevoerd waaraan is meegewerkt door fysiotherapeut en bewegingswetenschapper prof. dr. M.F. Reneman en klinisch psycholoog dr. Y. Meesters. Sorgdrager is – samengevat weergegeven – in zijn rapport van 4 december 2023 tot de conclusie gekomen dat bij appellante op 2 maart 2019 sprake is van aanhoudende rugpijn en emotionele instabiliteit en een depressieve stoornis. Sorgdrager heeft beschreven dat de mentale klachten (depressieve episode) door het Uwv niet lijken te zijn betrokken in de beoordeling van de belastbaarheid. Sorgdrager heeft verder beschreven dat de vraag naar de belastbaarheid van appellante op 2 maart 2019 niet te beantwoorden is.
5.2.
De Raad heeft zich, na de ontvangst van het rapport van Sorgdrager van 4 december 2023 en diens nadere rapport van 23 februari 2024, waarin Sorgdrager reageert op de zienwijze van het Uwv dat Sorgdrager in zijn rapport verregaande uitspraken doet die medisch niet objectiveerbaar zijn, onvoldoende voorgelicht geacht om het geschil te beslechten. De Raad heeft daarbij betrokken dat Sorgdrager geen goed zicht heeft kunnen krijgen over een bestaande urenbeperking. Om die reden heeft de Raad verzekeringsarts drs. M. Vervoort verzocht van verslag en advies te dienen.
5.3.
Deskundige Vervoort heeft in haar rapport van 18 maart 2025 beschreven dat uit de beschikbare medische informatie blijkt dat bij appellante sedert jonge leeftijd sprake is van medische problematiek. Vervoort heeft beschreven dat de beperkingen grotendeels overeenkomen met de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep Ramautar in het rapport van 10 juni 2022 beschreven beperkingen. Er is volgens Vervoort geen medische grond om te stellen dat appellante niet vier uur per dag een taak kan verrichten in gespreide werkmomenten en in een aangepaste omgeving. Er is ook geen medische grond om te stellen dat appellante geen uur aaneengesloten zou kunnen werken. Met de toegekende beperkingen wordt geen hoge mate van cognitieve of fysieke inspanning gevergd, en dus is er geen medische grond om te stellen dat appellante versneld vermoeid zou raken. Vervoort heeft verder beschreven dat er geen medische grond is om te stellen dat appellante op 2 maart 2019 niet over basale werknemersvaardigheden beschikt. Ook is er geen sprake van duurzaamheid omdat er nog multipele behandelmogelijkheden onbenut zijn gebleven.
5.4.
Appellante heeft gemotiveerd laten weten het oneens te zijn met de conclusies van de deskundige.
5.5.
Het Uwv heeft in zijn zienswijze op 15 mei 2025 en 7 juli 2025, met bijgevoegd een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 10 juni 2025, laten weten dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de conclusies van de deskundige onderschrijft. Verder heeft het Uwv uiteengezet dat de voor appellante geselecteerde taak ‘bemannen balie’ toch geen geschikte taak is, omdat er geen sprake is van een voorspelbare werksituatie. Ook zijn er geen andere geschikte taken te selecteren.
5.6.
In haar rapport van 8 augustus 2025 is Vervoort ingegaan op reacties van partijen op haar rapport en heeft zij beschreven dat de psychische problematiek bij appellante voor haar achttiende verjaardag al uitingsvormen kende, maar de omvang van de beperkingen op 2 maart 2019 mede het gevolg zijn van latere ontwikkelingen en bijkomende gebeurtenissen.
5.7.
De Raad ziet geen aanleiding haar deskundige niet te volgen. Daarbij betrekt de Raad dat Vervoort op de hoogte was van de door appellante ingebrachte informatie en deze heeft betrokken bij haar beoordeling. Op basis van de inzichtelijk onderbouwde expertise van Vervoort, in samenhang met de onder 5.5 genoemde zienswijze van het Uwv, dient te worden aangenomen dat appellante – anders dan in het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak is gesteld – op 2 maart 2019 niet beschikte over arbeidsvermogen, maar dat het ontbreken van arbeidsvermogen niet duurzaam is. Gelet hierop kan het Uwv worden gevolgd in zijn standpunt dat appellante niet voldoet aan de voorwaarden voor een Wajonguitkering. Dit betekent dat het Uwv appellante terecht niet in aanmerking heeft gebracht voor een Wajong-uitkering.
Het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
5.8.
Appellante heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
5.9.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
5.10.
Voor dit geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv van het bezwaarschrift van appellante op 15 mei 2019 tot de datum van deze uitspraak zijn zes jaar en ruim zeven maanden verstreken. De Raad ziet geen aanleiding de redelijke termijn voor deze procedure op meer dan vier jaar te stellen. De redelijke termijn is dan ook met twee jaar en afgerond acht maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 3.000, -.
5.11.
Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv tot het bestreden besluit van 2 december 2019 zes maanden en tweeënhalve week geduurd. Dit betekent dat in de bestuurlijke fase de redelijke termijn met afgerond een maand is overschreden. De behandeling van het beroep bij de rechtbank heeft vanaf de ontvangst van het beroepschrift op 15 januari 2020 tot de uitspraak op 12 januari 2021 nog geen jaar geduurd. De behandeling van het hoger beroep door de Raad heeft vanaf de ontvangst van het hoger beroepschrift op 22 februari 2021 tot deze uitspraak vier jaar en bijna tien maanden (afgerond vier jaar en tien maanden) geduurd. Voor berekening van het bedrag van de schadevergoeding dat voor rekening van het Uwv onderscheidenlijk van de Staat komt, wordt de methode gevolgd die is uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016. Dit betekent dat 1/32 (= € 93,75) deel voor rekening van het Uwv en 31/32 (€ 2.906,25) deel voor rekening van de Staat komt. De Raad zal het Uwv daarom veroordelen tot vergoeding van schade tot een bedrag van € 93,75. De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van schade tot een bedrag € 2.906,25.

Conclusie en gevolgen

5.12.
Het bestreden besluit is pas in hoger beroep voorzien van een toereikende onderbouwing. Deze schending van artikel 7:12, eerste lid, van de Awb zal met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, omdat aannemelijk is dat appellante hierdoor niet is benadeeld. Ook als het gebrek in het bestreden besluit zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Dit leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, met verbetering van de gronden, zal worden bevestigd. Dit betekent dat de weigering van de Wajong-uitkering in stand blijft. Hieruit volgt dat geen aanleiding bestaat voor schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente.
5.13.
De Raad ziet aanleiding om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van kosten die appellante in hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De kosten voor verleende rechtsbijstand worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 3.628,- in hoger beroep (1 punt voor het hoger beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting op 15 december 2022, vier keer 0,5 punt voor de zienswijze na verslag deskundigenonderzoek, met een waarde per punt van € 907,-).
5.14.
Er bestaat ook aanleiding om de Staat en het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden begroot op € 453,50 (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, met een waarde van € 907,- per punt en wegingsfactor 0,5), door de Staat en het Uwv elk voor de helft te betalen, dus ieder € 226,75.
5.15.
Verder komen de kosten die zijn verbonden aan het rapport van 1 april 2022 ten bedrage van € 2.147,75 voor vergoeding door het Uwv in aanmerking.
5.16.
De reiskosten van appellante voor het bijwonen van de zitting in hoger beroep komen voor vergoeding door het Uwv in aanmerking tot een bedrag van €23,90 op basis van openbaar vervoer tweede klasse.
5.17.
Het totale bedrag aan voor vergoeding in aanmerking komende door het Uwv te betalen proceskosten bedraagt hiermee € 6.026,40.
5.18.
Ook dient het Uwv het door appellante in hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 2.906,25;
- veroordeelt het Uwv tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 93,75;
- wijst het verzoek om vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente af;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 226,75;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 6.026,40;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 134,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door D. Hardonk-Prins, in tegenwoordigheid van D.M.A. van de Geijn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 december 2025.

(getekend) D. Hardonk-Prins

(getekend) D.M.A. van de Geijn