ECLI:NL:CRVB:2025:1874

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 december 2025
Publicatiedatum
18 december 2025
Zaaknummer
25/610 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid onder de 35%

In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellante een WIA-uitkering toe te kennen per 1 september 2022, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellante, die als afwasser werkte, meldde zich op 3 september 2020 ziek. Na een aanvraag voor een WIA-uitkering heeft een verzekeringsarts haar onderzocht en vastgesteld dat er geen sprake was van Geen Benutbare Mogelijkheden. De arts concludeerde dat de klachten van appellante plausibel waren, maar dat zij niet geschikt was voor haar eigen werk. De arbeidsdeskundige selecteerde vijf functies en berekende de mate van arbeidsongeschiktheid op 0%. Het Uwv weigerde de uitkering op basis van deze bevindingen. Appellante ging in beroep, maar de rechtbank Zeeland-West-Brabant verklaarde het beroep ongegrond, wat leidde tot hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, oordelend dat het medisch onderzoek zorgvuldig was en dat er voldoende onderbouwing was voor de conclusie dat appellante niet meer dan 35% arbeidsongeschikt was. De rechtbank had terecht geoordeeld dat appellante geen medische gegevens had overgelegd die de belastbaarheid van de verzekeringsartsen in twijfel trokken. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en bevestigde de beslissing van het Uwv.

Uitspraak

25/610 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 18 februari 2025, 24/3352 WIA (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 18 december 2025
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv de WIA-uitkering per 1 september 2022 terecht heeft geweigerd omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt is. De Raad beantwoordt die vraag bevestigend.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. R.S. Vriend, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingestuurd
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 december 2025. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Vriend. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.A. Vermeijden.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Appellante, die werkzaam was als afwasser voor 29 uur per week, heeft zich op 3 september 2020 ziekgemeld. Nadat zij een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft gedaan, heeft een verzekeringsarts haar op spreekuur gezien. Deze arts heeft in zijn rapport van 30 maart 2023 vastgesteld dat geen sprake is van Geen Benutbare Mogelijkheden, dat de klachten van appellante plausibel zijn gezien de medische situatie en consistent zijn met externe en zijn eigen bevindingen. Vanuit de curatieve sector is immers een afwijking geconstateerd waarvoor behandeling is ingezet. Daarnaast heeft hij bij het spreekuur ook klachten/ervaren belemmeringen gevonden die passen bij de medische situatie. Hij heeft de beperkingen van appellante neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 30 maart 2023.
1.2.
De arbeidsdeskundige heeft in zijn rapport van 5 mei 2023 vastgesteld dat appellante niet geschikt is voor haar eigen werk als afwasser. Hij heeft vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 0%.
1.3.
Bij besluit van 5 mei 2023 heeft het Uwv geweigerd om aan appellante met ingang van 1 september 2022 een WIA‑uitkering toe te kennen omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.4.
Bij besluit van 22 februari 2024 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 5 mei 2023 ongegrond verklaard. Daaraan liggen ten grondslag rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 1 februari 2024 en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 21 februari 2024.
1.5.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het oordeel van de primaire verzekeringsarts gevolgd. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep acht appellante zich – hoewel zij inmiddels wel hervat is in ander werk voor 20 uur per week – niet in staat om te werken. In de FML van 30 maart 2023 is volgens hem rekening gehouden me de geobjectiveerde medische problematiek. Er is geen reden voor een aanvullende urenbeperking omdat appellante niet voldoet aan de criteria van de Standaard Duurbelastbaarheid in Arbeid. De energetische beperkingen van appellante zijn verdisconteerd in de andere rubrieken van de FML. De informatie van de orthopeed van 19 december 2023 betreft informatie van ver na de datum in geding, zijnde 1 september 2022, en deze informatie heeft ook op inhoudelijke gronden geen aanleiding gegeven voor wijzigingen van de beperkingen.
Uitspraak van de rechtbank
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank is het medisch onderzoek zorgvuldig geweest. Uit de rapporten van de verzekeringsartsen blijkt dat zij op de hoogte waren van de door appellante genoemde klachten, waaronder de psychische klachten. Bij de opstelling van de FML van 30 maart 2023 is met het geobjectiveerde deel van de klachten rekening gehouden. Appellante heeft geen medische gegevens overgelegd die aanknopingspunten bieden om te twijfelen aan de belastbaarheid die de verzekeringsartsen
hebben aangenomen. Er is door de verzekeringsartsen genoegzaam en inzichtelijk gemotiveerd waarom een urenbeperking niet aan de orde is. Voor de verdere beoordeling is de rechtbank dan ook uitgegaan van de belastbaarheid die is neergelegd in de FML van 30 maart 2023.
2.2.
De rechtbank heeft niet getwijfeld aan de medische geschiktheid van appellante voor de geselecteerde functies. Het standpunt van appellante dat zij niet in staat is de geselecteerde functies te verrichten, vloeit voort uit haar opvatting dat haar medische beperkingen zijn onderschat. Volgens de rechtbank is dat niet juist. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat bij alle geselecteerde functies in de functieomschrijvingen enkel bij de werktijden een signalering is opgenomen, maar dat de werktijden vallen binnen de in de FML opgenomen marge. In geen van de geselecteerde functies speelt conflicthantering of beroepsmatig vervoer een rol en appellante is niet beperkt voor samenwerken. Geen van de functies kent een signalering voor het relevante persoonlijk risico bij appellante. De door appellante gestelde beperking voor concentratie wordt niet overschreden, te meer nu de functies zich kenmerken door de eenvoudige aard, herhaling en een beperkte mate van eigen invulling.
Het standpunt van appellante
3.1.
In hoger beroep heeft appellante herhaald wat zij in beroep heeft aangevoerd.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit, onder verwijzing naar rapporten van de verzekeringsartsen van 30 maart 2023 en 1 februari 2024. Het standpunt van appellante dat uit die rapporten juist blijkt dat haar klachten en beperkingen niet juist zijn vastgesteld. is volgens het Uwv niet onderbouwd.

Het oordeel van de Raad

4.1.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 1 september 2022 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd om aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
4.2.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, is in essentie een herhaling van de gronden die zij al in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft die beroepsgronden in de aangevallen uitspraak afdoende besproken. Het oordeel van de rechtbank en de aan dit oordeel ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven.

Conclusie en gevolgen

5. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van D. Semiz als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 december 2025.
(Getekend) F.M. Rijnbeek
(Getekend) D. Semiz