In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv om haar per 1 oktober 2019 een WIA-uitkering toe te kennen op basis van een arbeidsongeschiktheid van 62,81%. Appellante is van mening dat haar medische beperkingen niet correct zijn vastgesteld en dat zij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en de deskundige, verzekeringsarts L. Greveling-Fockens, benoemd om de medische situatie van appellante te beoordelen. De deskundige concludeerde dat appellante meer beperkingen had dan eerder vastgesteld, wat leidde tot een gewijzigde FML en een nieuwe beslissing van het Uwv. De Raad oordeelde dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante terecht heeft vastgesteld op 62,81% en dat de functies die aan haar zijn toegewezen medisch geschikt zijn. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit van het Uwv gegrond, maar het beroep tegen het nieuwe besluit ongegrond. Appellante kreeg een vergoeding voor haar proceskosten en het griffierecht.