ECLI:NL:CRVB:2025:1880

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 december 2025
Publicatiedatum
18 december 2025
Zaaknummer
21/4413 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over WIA-uitkering en arbeidsongeschiktheid van 62,81%

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv om haar per 1 oktober 2019 een WIA-uitkering toe te kennen op basis van een arbeidsongeschiktheid van 62,81%. Appellante is van mening dat haar medische beperkingen niet correct zijn vastgesteld en dat zij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en de deskundige, verzekeringsarts L. Greveling-Fockens, benoemd om de medische situatie van appellante te beoordelen. De deskundige concludeerde dat appellante meer beperkingen had dan eerder vastgesteld, wat leidde tot een gewijzigde FML en een nieuwe beslissing van het Uwv. De Raad oordeelde dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante terecht heeft vastgesteld op 62,81% en dat de functies die aan haar zijn toegewezen medisch geschikt zijn. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit van het Uwv gegrond, maar het beroep tegen het nieuwe besluit ongegrond. Appellante kreeg een vergoeding voor haar proceskosten en het griffierecht.

Uitspraak

21/4413 WIA, 25/999 WIA
Datum uitspraak: 18 december 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 5 november 2021, 20/5684 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (het Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv aan appellante per 1 oktober 2019 terecht een WIA-uitkering heeft toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 62,81%. Appellante vindt dat zij meer medische beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan zij de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies niet vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv op juiste gronden een WIAuitkering naar deze mate van arbeidsongeschiktheid aan appellante heeft verstrekt.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. L. van Luipen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft medische stukken ingebracht waarop het Uwv heeft gereageerd met een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 maart 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Luipen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer.
Het onderzoek is heropend na de zitting.
De door de Raad als deskundige benoemde verzekeringsarts L. Greveling-Fockens heeft op 25 maart 2024 rapport uitgebracht. Partijen hebben hierop gereageerd. De deskundige heeft op 15 juli 2024 nader gerapporteerd.
Naar aanleiding van de rapporten van Greveling-Fockens heeft het Uwv op 31 maart 2025 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen, geregistreerd onder 25/999 WIA.
Bij brief van 1 mei 2025 heeft appellante te kennen gegeven dat met de nieuwe beslissing op bezwaar niet volledig is tegemoetgekomen aan het bezwaar en een zienswijze naar voren gebracht. Het Uwv heeft op deze zienswijze gereageerd.
Partijen hebben toestemming gegeven een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Appellante is op 18 augustus 2016 een auto-ongeval overkomen. Zij is laatstelijk werkzaam geweest als WMO-consulent voor 22,18 uur per week. Op 3 oktober 2017 heeft appellante zich ziekgemeld met belemmerende gezondheidsklachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 20 augustus 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 30 september 2019 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 1 oktober 2019 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 17 september 2020 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt een rapport van 1 september 2020 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag. Hierin heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd waarom hij aanleiding ziet om de belastbaarheid iets bij te stellen. De FML is gewijzigd vastgesteld op 1 september 2020. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 16 september 2020 de functie van inkoper (SBC-code 516150) laten vervallen. De functies van archiefmedewerker (SBCcode 553020), productiemedewerker textiel, geen kleding (SBC-code 272043), samensteller kunststof en rubberproducten (SBC-code 271130) en commercieel administratief medewerker (SBC-code 516110) zijn volgens de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep nog steeds passend. De mate van arbeidsongeschiktheid is bepaald op 34,85%.
Uitspraak van de rechtbank
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. De grond van appellante dat het Uwv meer beperkingen had moeten aannemen slaagt niet. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het door appellante ingebrachte rapport van verzekeringsarts R. Hollander vooral mogelijke beperkingen claimt op basis van diagnoses en anamnestische bevindingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft correct uiteengezet dat het gelet op vaste rechtspraak bij een beoordeling op basis van de Wet WIA ongeacht diagnoses en klachten (anamnestische bevindingen), gaat om beperkingen die objectief kunnen worden vastgesteld. Ten aanzien van de diagnose depressie heeft de verzekeringsarts weliswaar uiteengezet dat deze diagnose niet is bevestigd door middel van psychiatrisch onderzoek, maar dat dit er niet toe heeft geleid dat op deze gronden geen beperkingen zijn aangenomen. Uit het (medisch) dossier blijkt dat de verzekeringsarts heeft vastgesteld dat bij appellante sprake is van dysthymie of depressie (en posttraumatische stressstoornis (PTSS)). De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft opgemerkt dat er een breed scala van beperkingen is aangegeven in de FML en dat de psychische klachten van appellante hiermee voldoende worden ondervangen. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten aanzien van de klachten als gevolg van de whiplash inzichtelijk gemotiveerd dat er geen objectieve beperkingen konden worden gevonden. Hij heeft ook inzichtelijk gemotiveerd dat de beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren (waaronder de items 1.1 tot en met 1.6 en 2.6 en 2.11) op basis van het Claim Beoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) slechts kunnen worden aangenomen bij mensen met een ernstige stoornis. Bij appellante is hiervan op de datum in geding geen sprake. Appellante is beperkt geacht voor fysiek zwaar werk. Een urenbeperking kan vervolgens slechts aan de orde komen als de energetische beperkingen medisch niet voldoen. Daarvan is niet gebleken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt gevolgd in zijn standpunt dat appellante niet in aanmerking komt voor een urenbeperking, omdat niet is voldaan aan de voorwaarden in de Standaard duurbelastbaarheid in arbeid. Volgens de rechtbank is niet gebleken dat de FML onjuist is vastgesteld. Appellante is in beroep niet opgekomen tegen de geduide functies. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de mate van arbeidsongeschiktheid terecht is bepaald op minder dan 35%.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat haar medische beperkingen zijn onderschat. De verzekeringsarts heeft ten onrechte geconcludeerd dat de depressie/dysthymie in remissie is. Hoewel de verzekeringsarts bezwaar en beroep in bezwaar alsnog de diagnose depressie heeft aangenomen, zonder de toevoeging “in remissie”, heeft dit ten onrechte niet geleid tot een aanpassing van de FML. Er is enkel een beperking toegevoegd in verband met de beperkingen aan de knie en er is een toelichting gegeven op een al geduide beperking, inhoudende dat appellante niet in een drukke kantoortuin kan werken. Volgens appellante passen haar klachten bij de gestelde diagnose depressie en kunnen niet terzijde worden geschoven als zijnde “niet objectiveerbaar”. Ook is bij appellante ADD gediagnosticeerd. Het wezenskenmerk van ADD is dat de patiënt problemen heeft met het richten en vasthouden van de aandacht bij een taak. Dat is ook bij appellante aan de orde zoals onder andere blijkt uit de verklaring van 27 december 2017 van psycholoog drs. L. Mechelse. Dit komt echter niet tot uitdrukking in de FML. Ten onrechte zijn er geen beperkingen aangenomen voor het vasthouden en verdelen van de aandacht, herinneren, doelmatig handelen en samenwerken. De rechtbank heeft ten onrechte het Uwv gevolgd in zijn opvatting dat in het door appellante in beroep ingebrachte rapport van verzekeringsarts Hollander enkel mogelijke beperkingen worden geclaimd die niet objectief kunnen worden vastgesteld. Deze beperkingen zijn namelijk wel degelijk objectief vastgesteld waarvoor appellante heeft verwezen naar de verklaringen Mechelse. Het betreffen beperkingen die wezenlijk zijn voor de gediagnosticeerde stoornissen. De diagnose ADD is een aandachtsgebrekstoornis. Inherent aan een depressie is neerslachtigheid en het niet kunnen opbrengen van motivatie voor en interesse in werkzaamheden. Het Uwv heeft onvoldoende gemotiveerd waarom hiervoor geen beperkingen zijn vastgesteld. Ook is onvoldoende rekening gehouden met de klachten uit PTSS. Voor het woon-werkverkeer had een beperking aangenomen moeten worden omdat appellante belemmeringen in het reizen met de auto en het openbaar vervoer ondervindt. Gezien de diagnoses en de energetische klachten van appellante had een urenbeperking aangenomen moeten worden. Na het uitvoeren van een taak of gesprek is zij mentaal en fysiek uitgeput. Daarom slaapt zij dagelijks een à twee uur in de middag. Appellante heeft dyslexie. Gelet op de klachten zijn de functies niet geschikt voor haar. Appellante heeft nadere medische stukken ingebracht.
3.1.1.
De geduide functies zijn volgens appellante in de eerste plaats niet geschikt omdat een vervoers- en urenbeperking moet worden toegevoegd. De functie archiefmedewerker is niet passend omdat appellante vanwege haar dyslexie en concentratiestoornis ADD niet in staat is om de vereiste vakgerichte opleiding en training te volgen. Bovendien is er geen sprake van een rustige kantoortuin. Ook lijkt deze functie niet passend vanwege knielen en de tilbelasting. De functie productiemedewerker textiel is ongeschikt vanwege het werken in een productiehal en er sprake is van een hoog handelingstempo en deadlines. De functie samensteller kunststof- en rubberproducten is ongeschikt vanwege het werken in een geluidsresonerende hal en vanwege het handelingstempo, de deadlines en de gebogen werkhouding. De reservefunctie commercieel administratief medewerker is ongeschikt vanwege het werken in een kantoortuin. Vanwege de ADD is het niet mogelijk om de aandacht bij het werk te hebben.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit en heeft een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ingebracht in reactie op de door appellante overgelegde medische stukken.
Benoeming onafhankelijk deskundige in hoger beroep
4.1.
De Raad heeft, omdat twijfel is ontstaan of voor appellante voldoende beperkingen zijn opgenomen in de FML van 1 september 2020, verzekeringsarts Greveling-Fockens als deskundige benoemd. De deskundige heeft in haar rapport van 25 maart 2024 geconcludeerd dat appellante op de datum in geding 1 oktober 2019, in aanvulling op de FML van 1 september 2020, meer beperkingen had ten aanzien van leidinggeven, het maken van hoofdbewegingen (extreme standen) en het hoofd langdurig in een bepaalde stand houden, lopen tijdens het werk met toelichting dat dit beperkt is op oneffen terrein, dezelfde toelichting bij het item lopen, trappenlopen, staan tijdens het werk (in combinatie met lopen tijdens het werk niet meer dan vier uren), een urenbeperking van vier uur per dag, twintig uur per week, en geen avond- en nachtdiensten.
4.2.
Naar aanleiding van het rapport van de deskundige heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 23 mei 2024 te kennen gegeven zich niet kunnen verenigen met de door de deskundige geadviseerde beperking voor de nek, omdat de verzekeringsarts bij onderzoek op 30 juli 2019 van de nek daartoe geen beperkingen heeft geobjectiveerd. Ook door de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn op 11 maart 2020 geen beperkingen van de nek geobjectiveerd terwijl bij neurologisch onderzoek evenmin bijzonderheden werden vermeld. De beperkingen worden niet op basis van een diagnose vastgesteld, maar op basis van wat feitelijk medisch wordt geobjectiveerd.
4.3.
In een aanvullend rapport van 15 juli 2024 heeft de deskundige in reactie op de verzekeringsarts bezwaar en beroep vermeld dat ondanks het ontbreken van objectieve afwijkingen bij neurologisch en lichamelijk onderzoek, maar in het licht van de gestelde diagnose WAD I/II en gezien de aanwezigheid van klachten die hierbij kunnen passen, toch enige lichte beperkingen ten aanzien van hoofdbewegingen en het hoofd in een bepaalde stand houden te verantwoorden zijn. Gezien de laag gekozen normaalwaarden volgens de CBBS definitie hoeft in de FML zoals de verzekeringsarts bezwaar en beroep terecht aangeeft, geen beperking te worden opgenomen indien als toelichting vermeld wordt : “normaal is maximaal”. Tot slot heeft de deskundige toegevoegd dat bij appellante sprake is van een instabiele rechter knie.
Nieuwe besluitvorming
4.4.
Op 20 september 2024 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep een gewijzigde FML opgesteld waarin aanvullende beperkingen in lijn met de rapporten van de deskundige zijn opgenomen. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens in een rapport van 18 december 2024 toegelicht dat hij alle eerder geduide functies heeft laten vervallen en nieuwe functies heeft geselecteerd. Op basis van de nieuwe functies bedraagt de mate van arbeidsongeschiktheid 62,81%. Met een nieuwe beslissing op het bezwaar van 31 maart 2025 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellante alsnog gegrond verklaard en heeft aan appellante met ingang van 1 oktober 2019 een WIA-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 62,81%.
Zienswijze appellante op het gewijzigde besluit
4.5.
Appellante heeft bij brief van 1 mei 2025 gereageerd op bestreden besluit 2 en de daaraan ten grondslag liggende rapporten. Appellante heeft aangevoerd dat in de FML van 20 september 2024 nog altijd onvoldoende rekening is gehouden met haar nekklachten, waardoor zij niet boven schouderhoogte kan reiken, en psychische klachten (uit angststoornis en complexe PTSS). Ook is nog steeds geen rekening gehouden met haar dyslexie en dyscalculie. Hierdoor zijn de geduide functies niet passend. Daarbij worden de functies niet verricht uitgevoerd in een rustige omgeving met het gevolg dat appellante te veel wordt afgeleid door geluid en door anderen. In de functie van medior soldering operator (SBCcode 111180) wordt incidenteel het werk van collega’s gecontroleerd. Dit impliceert dat sprake is van leidinggevende aspecten aan het werk waartoe appellante niet in staat is geacht. De functies huishoudelijk medewerker zorg (SBC-code 111333) en huishoudelijk medewerker gebouwen (SBC-code 111334) zijn niet passend omdat deze functies fysiek redelijk tot zeer intensief zijn.
4.6.
Het Uwv heeft bij brief van 2 september 2025 gereageerd op de reactie van appellante van 1 mei 2025. Daarbij is vermeld dat de wettelijke rente over de nabetaalde uitkering is vergoed.

Het oordeel van de Raad

5.1.
Omdat het Uwv met bestreden besluit 2 bestreden besluit 1 niet langer heeft gehandhaafd, slaagt het hoger beroep. De aangevallen uitspraak wordt vernietigd, het beroep tegen bestreden besluit 1 wordt gegrond verklaard en dat besluit wordt vernietigd.
5.2.
Bestreden besluit 2 wordt, gelet op artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht, mede in de beoordeling betrokken.
5.3.
Gelet op bestreden besluit 2 is in geschil de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 1 oktober 2019 heeft vastgesteld op 62,81%.
5.4.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
5.5.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het deskundigenrapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek waar al de klachten van appellante zijn uitgevraagd en door de deskundige zijn gewogen. De deskundige heeft bij het vormen van haar conclusies de medische informatie betrokken waaronder het door appellante in beroep ingebrachte rapport van verzekeringsarts Hollander. De bevindingen en de daarop gebaseerde conclusies zijn navolgbaar, inzichtelijk en consistent. Het Uwv heeft het oordeel van de deskundige overgenomen en in lijn daarmee aanvullende beperkingen, inclusief een urenbeperking, in de FML van 20 september 2024 opgenomen en een nieuwe beslissing op het bezwaar genomen. Appellante heeft in reactie op de nieuwe beslissing op het bezwaar geen nieuwe medische gronden aangevoerd en geen nieuwe medische gegevens ingebracht. De Raad gaat daarom uit van de juistheid van de FML van 20 september 2024.
5.6.
Er is geen aanleiding voor het oordeel dat de in hoger beroep geselecteerde functies in medisch opzicht niet geschikt zijn voor appellante. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 18 december 2024 de geschiktheid van de functies voldoende gemotiveerd. Bij brief van 2 september 2025 heeft het Uwv nader gereageerd op de arbeidskundige gronden die appellante in haar brief van 1 mei 2025 heeft ingebracht. De Raad volgt de motivering van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep en het Uwv over de geschiktheid van de functies. De beroepsgrond dat de functies huishoudelijk medewerker (SBC-code 111333) en huishoudelijk medewerker gebouwen (SBC-code 111334) niet passend zijn omdat deze fysiek redelijk tot zeer intensief zijn en het voornamelijk geen zittend werk betreft, slaagt niet. De deskundige heeft in haar rapport van 25 maart 2024 uiteengezet dat appellante op energetische gronden aangewezen is op fysiek lichte voornamelijk zittende arbeid waarbij het lopen tijdens het werk in combinatie met het staan tijdens het werk niet meer dan vier uur per werkdag mag voorkomen. Daartoe zijn beperkingen vastgesteld in de FML op de items 4.19 “lopen tijdens het werk” en 5.4 “staan tijdens het werk”. De functies zijn passend voor appellante omdat de duur van lopen in combinatie met staan van vier uur per dag daarin niet wordt overschreden.
5.7.
Het voorgaande betekent dat het Uwv bij bestreden besluit 2 de mate van arbeidsongeschiktheid per 1 oktober 2019 terecht heeft vastgesteld op 62,81% en dat het Uwv alsnog op juiste gronden met ingang van 1 oktober 2019 een WIA-uitkering aan appellante heeft toegekend in de arbeidsongeschiktheidsklasse 35 tot 80%.

Conclusie en gevolgen

6. Het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak wordt vernietigd en het beroep tegen bestreden besluit 1 wordt gegrond verklaard. Bestreden besluit 1 wordt vernietigd. Het beroep tegen bestreden besluit 2 slaagt niet en wordt daarom ongegrond verklaard.
7. Appellante krijgt een vergoeding voor haar proceskosten. De kosten in verband met in bezwaar verleende rechtsbijstand zijn in het besluit van 31 maart 2025 al vergoed. De overige kosten voor rechtsbijstand worden begroot op € 1.814,- in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting, met een waarde per punt van € 907,-) en € 2.721,- in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift, 1 punt voor het bijwonen van de zitting, 0,5 punt voor zienswijze op het deskundigenrapport en 0,5 punt voor de reactie op bestreden besluit 2, met een waarde per punt van € 907,-), in totaal € 4.535,-. Ook komen voor vergoeding in aanmerking de door appellante gemaakte reiskosten voor het bijwonen van de zitting in eerste aanleg en in hoger beroep ten bedrage van in totaal € 32,28. Appellante krijgt ook het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht vergoed.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 17 september 2020 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 31 maart 2025 ongegrond;
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante tot een bedrag van € 4.567,28;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 182,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van D. Semiz als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 december 2025.
(getekend) E. Dijt
(getekend) D. Semiz